4.1.Centraal in het debat tussen partijen staat de rechtsvraag of de verjaring is gestuit en geschorst gedurende de collectieve acties. In navolging van partijen zal de eerste daarvan hierna worden aangeduid als de Eegalease-procedure. Ingevolge art 3:319 BW begint er na stuiting, anders dan door het instellen van een rechtsvordering, de volgende dag een nieuwe verjaringstermijn te lopen. Art. 3:316, lid 2 BW en art. 7:907, lid 5, BW regelen wanneer na stuiting door het instellen van een eis, resp. stuiting door het indienen van een verzoek ex art. 7:907 BW een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. In de tussentijd is de verjaring geschorst. De rechtsfiguur van stuiting en schorsing van de verjaring is overigens tussen partijen geen punt van discussie.
4.2.1.De eis in de Eegalease-procedure is in eerste aanleg ten dele toegewezen bij vonnis van 25 augustus 2004, maar Dexia heeft hoger beroep ingesteld, zodat dat vonnis niet in kracht van gewijsde is gegaan. De eisers in de Eegalease-procedure zijn (samen met andere belangenorganisaties) op 23 juni 2005 schriftelijk met Dexia een vaststellingsovereenkomst aangegaan waardoor (onder meer) de Eegalease-procedure is geëindigd. Art. 21.1 van deze overeenkomst luidt:
“De Belangenorganisaties zullen hun medewerking verlenen aan beëindiging en royement van de Procedures en doen afstand van alle in de Procedures gepretendeerde rechten en/of vorderingen, alsmede van alle mogelijke andere rechten en vorderingen met betrekking tot de effectenlease-overeenkomsten.”
Dexia beroept zich op deze afstand van recht. Duidelijk is dat een afstand van recht [gedaagde] niet zou hebben kunnen binden. [gedaagde] heeft het argument met juistheid opgevat als een beroep op art. 3:316, lid 2, laatste volzin, BW: de eisers in de Eegalease-procedure hebben hun daad van rechtsvervolging ingetrokken.
4.2.2.[gedaagde] heeft betwist dat de daad van rechtsvervolging aldus is ingetrokken. De Duisenberg-regeling van 2005 voorziet in een nauwkeurige regeling van de aanspraken jegens Dexia van de diverse categorieën afnemers van effectenleaseproducten van Dexia, ook de categorie die een beroep kon doen op de artt. 1:88 en 1:89 BW of dat reeds had gedaan. De afstand waarvan in de vaststellingsovereenkomst d.d. 23 juni 2005 wordt gerept had dan ook geen andere functie dat het voorkomen van misverstand m.b.t. de aanspraken die Dexia jegens de diverse categorieën erkende jegens zichzelf en tot honorering waarvan zij zich jegens de “partijen” in de zin van art. 7:907 BW verbond.
4.2.3.Dexia heeft daarop volhard bij het reeds ingenomen standpunt, maar heeft de gestelde samenhang tussen de Duisenberg-regeling en de vaststellingsovereenkomst d.d. 23 juni 2005 niet weersproken, zodat daarvan wordt uitgegaan. Die samenhang blijkt overigens ook uit (onder meer) art. 21.3 van de vaststellingsovereenkomst d.d. 23 juni 2005. Gelet op die samenhang moet aan de afstand van recht in art. 21.1 van die overeenkomst inderdaad slechts de zeer beperkte reikwijdte worden gegeven, zoals door [gedaagde] is uitgelegd. De afstand van recht wordt daarom niet aangemerkt als het intrekken van de daad van vervolging, zijnde de dagvaarding d.d. 13 maart 2003 in de Eegalease-procedure. Het eerste argument van Dexia faalt.
4.3.1.Dexia heeft aangevoerd dat de aard van de vordering in de Eegalease-procedure zodanig is dat het instellen daarvan geen stuitende werking kan hebben gehad. Feitelijk onjuist is dat die vordering niet zou zien op de vernietiging of vernietigbaarheid van overeenkomsten van effectenlease. Ter zake is een verklaring voor recht gevorderd.
4.3.2.Dexia heeft echter, wijzend op HR 18 september 2009, NJ 2009/439, gesteld dat de verjaring alleen wordt gestuit indien in rechte de vernietiging wordt gevorderd. Voorts heeft Dexia aangevoerd dat een collectieve actie ex art. 3:305a BW slechts stuitende werking heeft voor schadevergoedingsacties, maar niet voor vernietigingsacties. Een vordering ex art. 3:305a BW kan gelet op lid 3, laatste volzin, niet strekken tot schadevergoeding. Aldus ligt het voor de hand dat het instellen van een wel toelaatbare collectieve actie, die strekt tot het verkrijgen van een verklaring voor recht toch stuitende werking heeft. Die ratio ontbreekt echter bij vernietigingsacties, want volgens Dexia is het bij collectieve acties wel mogelijk om collectief de vernietiging van rechtshandelingen te vorderen.
Voorts verschillen volgens Dexia de manier waarop schadevergoedingsvorderingen en vernietigingsvorderingen kunnen worden gestuit fundamenteel van elkaar. Tenslotte heeft Dexia aangevoerd dat art. 3:316 BW gelet op de wetsgeschiedenis ook niet te ruim moet worden uitgelegd.
4.3.3.De uitspraak HR 18 september 2009, NJ 2009/439 betreft een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor en is niet relevant voor de vraag of een collectieve actie een daad van vervolging oplevert. Bij een collectieve actie moet noodzakelijk worden geabstraheerd van de bijzondere omstandigheden aan de zijde van individuele belangheb-benden. Die omstandigheden zijn pas relevant bij vragen omtrent bijvoorbeeld schade-(omvang), causaal verband en eigen schuld. Een andere opvatting zou de toepassing van art. 3:305a BW onaanvaardbaar beperken. (HR 27 december 2009, RF 2010, 13 World Online). Op gelijke wijze heeft de rechtbank Amsterdam de eis in de Eegalease-procedure behandeld. De vernietiging van alle genoemde overeenkomsten was niet mogelijk, omdat daarvoor een beoordeling van de bijzondere omstandigheden van alle afzonderlijke overeenkomsten nodig zou zijn en zo’n beoordeling in het kader van een collectieve actie (groepsactie) niet aan de orde is. In beginsel is in het kader van een collectieve actie de collectieve vernietiging van rechtshandelingen wel mogelijk, maar ten aanzien van de effectenleasecontracten in de Eegalease-procedure was dat niet mogelijk, zoals het vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 25 augustus 2004 heeft aangetoond.
4.3.4.De groepsactie in de Eegalease-procedure was de eerste stap in het geldend maken van het vernietigingsrecht van individuele belanghebbenden, namelijk het vaststellen van de vernietigbaarheid. Zo handelend werd de behartiging van gelijksoortige individuele belangen gebundeld, waarmee is voldaan aan de regeling van art. 3:305a BW. Een vordering ex art. 3:305a BW kan gelet op lid 3, laatste volzin, niet strekken tot schadevergoeding. Aldus ligt het voor de hand dat het instellen van een wel toelaatbare collectieve actie, die strekt tot het verkrijgen van een verklaring voor recht toch stuitende werking heeft. Hierin heeft Dexia volkomen gelijk.
4.3.5.Dexia kan echter niet worden gevolgd in het onderscheid dat zij wenst te maken tussen schadevergoedingsvorderingen en vernietigingsvorderingen in het kader van art. 3:305a BW. Inderdaad is er enig verschil in de manier waarop de verjaring van beide soorten vorderingen wordt gestuit, maar dat is niet van zodanig gewicht dat dat zou moeten leiden tot een verschil in stuitende werking van collectieve acties. Op basis van art. 3:305a BW zijn velerlei acties mogelijk, ook vernietigingsvorderingen. Of dat in een bepaalde zaak mogelijk is, hangt van de details van die bepaalde zaak af (zie hiervoor 4.3.3.). Er is slechts één uitzondering op het gegeven dat in beginsel velerlei acties mogelijk zijn op basis van art. 3:305a BW: schadevergoeding in geld is niet mogelijk. Andere vormen van schadevergoe-ding zijn in beginsel wel mogelijk op basis van art. 3:305a BW. Een principieel onderscheid tussen schadevergoedingsvorderingen en vernietigingsvorderingen is hiermee niet gegeven. Dat mag niet uit art. 3:305a BW worden afgeleid. Ook de wetsgeschiedenis geeft voor zulk onderscheid geen aanknopingspunten. Dat de minister bij het geven van een voorbeeld niet heeft stilgestaan bij vernietigingsvorderingen is hiervoor van geen enkele betekenis.
4.3.6.Aangezien de Eegalease-procedure de eerste stap vormde in het geldend maken van het vernietigingsrecht van individuele belanghebbenden, heeft de dagvaarding in die procedure de verjaring van vorderingen van individuele belanghebbenden met gelijksoortige vorderingen in beginsel gestuit. Hierop wordt nog teruggekomen onder 4.5.1. t/m 4.5.6. [gedaagde] heeft thans als individuele belanghebbende een tweede stap gezet door zijn reconventionele vorderingen. Nu deze vorderingen alle voortvloeien uit de eerste stap, dient ook daarin geen onderscheid te worden gemaakt. Een andere opvatting zou de toepassing van art. 3:305a BW onaanvaardbaar beperken. Overigens heeft [gedaagde] geen schadever-goeding gevorderd. Ook het tweede argument van Dexia faalt.