ECLI:NL:RBZWB:2013:2155

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
AWB- 11_5655 tussenuitspraak
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake WAO-uitkering en bestuursrechtelijke heroverweging

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 19 maart 2013, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV inzake zijn WAO-uitkering behandeld. Eiser, die in het verleden als programmeur projectleider werkzaam was, heeft in januari 1998 zijn werk moeten staken vanwege psychische klachten. Hij werd vanaf 1999 voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt geacht en ontving een WAO-uitkering. Na een periode van werkhervatting viel hij opnieuw uit en kreeg in 2002 een WAO-uitkering toegekend van 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid. Eiser heeft herhaaldelijk bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid en de hoogte van zijn uitkering, maar zijn bezwaren werden steeds ongegrond verklaard.

De rechtbank constateert dat het UWV in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op de bezwaren van eiser en dat het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank oordeelt dat het UWV niet heeft aangetoond dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigen. Daarom wordt het bestreden besluit vernietigd en krijgt het UWV de gelegenheid om het motiveringsgebrek te herstellen. De rechtbank benadrukt dat een arbeidskundig onderzoek noodzakelijk is om te bepalen of eiser mogelijk een te lage uitkering heeft ontvangen. De rechtbank stelt een termijn van vier weken in voor het UWV om het gebrek te herstellen, waarna eiser de mogelijkheid krijgt om te reageren op de resultaten van dit onderzoek.

De uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, en is openbaar uitgesproken op 19 maart 2013. Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open, maar dit kan wel gelijktijdig met een hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/5655 WAO

tussenuitspraak van 19 maart 2013 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 september 2011(bestreden besluit) van het UWV inzake de weigering om terug te komen op eerdere beslissingen over zijn arbeidsongeschiktheid.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2012. Eiser is daarbij verschenen. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] .
De rechtbank Breda heeft het onderzoek ter zitting geschorst, omdat zij nog niet over alle informatie beschikte die nodig was om het onderzoek op de zitting te kunnen afronden.
Nadien hebben zowel eiser als het UWV nadere stukken ingebracht.
Voorts heeft een nadere zitting plaatsgevonden op 5 februari 2013. Eiser was daarbij aanwezig. Namens het UWV is, na voorafgaande kennisgeving, niemand verschenen.

Overwegingen

1.
Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is werkzaam geweest als programmeur projectleider bij Technisch Bureau West Brabant (TBWB). Voor dat werk is eiser in januari 1998 uitgevallen als gevolg van psychische klachten. Vanaf 4 januari 1999 werd eiser voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt geacht in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Per 1 juli 1999 is eiser bij een nieuwe werkgever, Optimal Development B.V. (hierna: OD), gestart. Vanaf 1 maart 2000 heeft hij het werk volledig hervat. De WAO-uitkering werd per die datum beëindigd, omdat de loonwaarde de uitkering oversteeg.
Op 19 februari 2001 viel eiser opnieuw uit wegens psychische klachten. Aan eiser werd met ingang van 18 februari 2002 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Deze beoordeling is in rechte vast komen te staan.
OD is per 26 februari 2002 failliet verklaard. Eisers ontslag is aangezegd door de curator op 8 maart 2002. De opzegtermijn liep af op 30 april 2002. Eiser is dus in dienst geweest bij OD van 1 juli 1999 tot en met 30 april 2002. Op 10 maart 2002 heeft eiser een aanvraag overname loonbetalingsverplichtingen ingediend.
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het UWV eiser na een herbeoordeling ongewijzigd voor 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid geacht. Het bezwaar dat eiser hiertegen maakte, werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het beroep dat eiser hiertegen instelde werd door de rechtbank Breda ongegrond verklaard (05/2717 WAO). Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat ook deze beoordeling in rechte vast is komen te staan.
Bij brief van 4 april 2007 heeft het UWV aan eiser meegedeeld dat eiser heeft aangegeven het nog steeds niet eens te zijn met de vaststelling van het maatmanloon. Het UWV geeft aan dat de arbeidsdeskundige bereid is om het dossier van eiser nog eenmaal op juistheid te controleren. Voor de beoordeling heeft de arbeidsdeskundige nog de volgende gegevens nodig: loongegevens over de periode van februari 2000 tot en met februari 2011.
Eiser wordt verzocht om alle stukken die hij heeft met betrekking tot die periode toe te zenden, daarbij wordt gedacht aan jaaropgaven, opgave inkomstenbelasting, definitieve aanslagen 2000 en 2001, en originele loonstroken.
Bij brief van 18 maart 2011, door het UWV ontvangen op 24 maart 2011, heeft eiser het UWV verzocht om herziening van zijn WAO-recht vanaf 19 maart 2001.
Bij primair besluit van 20 juli 2011 heeft het UWV aan eiser meegedeeld dat het UWV niet ingaat op eisers verzoek om terug te komen op eerder beslissingen over zijn mate van arbeidsongeschiktheid.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank begrijpt het beroep van eiser aldus, dat hij van mening is dat zijn WAO-uitkering te laag is vastgesteld. Bij de vaststelling van zijn WAO-dagloon zijn de salarisverhogingen, overuren, niet opgenomen vakantiedagen, niet gestort spaarloon, reiskosten, pensioenpremies en andere verzekeringen (zoals bijvoorbeeld die ten behoeve van het WAO-gat) niet meegenomen, terwijl eiser daar op grond van zijn arbeidsovereenkomst bij OD wel recht op had. Volgens eiser zou het UWV de betalingsverplichtingen voor 100% over hebben moeten nemen, maar heeft het UWV dat nooit gedaan.
3.1
Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient de beslissing op het bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
3.2
Met het primaire besluit heeft het UWV aan eiser meegedeeld dat hij niet ingaat op zijn verzoek om terug te komen op eerdere beslissingen met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid. Het primaire besluit is verder niet gemotiveerd. Vervolgens heeft het UWV in het bestreden besluit de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
De rechtbank constateert dat het UWV in het bestreden besluit niet inhoudelijk op de bezwaren van eiser heeft gereageerd. Het UWV heeft in het bestreden besluit slechts de algemene overweging opgenomen dat ook in bezwaar wordt geconcludeerd dat niet is gebleken dat eiser nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden dan met het primaire besluit is meegedeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank is het UWV hiermee onvoldoende ingegaan op de bezwaren van eiser en is het bestreden besluit dus onvoldoende gemotiveerd. Het beroep van eiser is gegrond vanwege strijd met de artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb. Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd.
4. 1
De rechtbank zal in het kader van de finale geschilbeslechting het bestreden besluit ook verder inhoudelijk beoordelen. Daarbij zal de rechtbank beoordelen of het UWV terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn en er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
4.2
Daarbij zal de rechtbank de aanvulling van de motivering van het UWV in zijn brieven van 25 juli 2012 en 23 augustus 2012 betrekken. Daarin heeft het UWV het standpunt ingenomen dat in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen nieuwe feiten of omstandigheden aan te treffen zijn, omdat de informatie destijds bekend was of bekend had kunnen zijn. Het UWV ziet daarom geen reden om terug te komen op zijn eerdere beslissingen in en vanaf 2002 en heeft gehandeld overeenkomstig artikel 4:6 van de Awb.
Verder heeft het UWV in zijn brief van 23 augustus 2012 een nuance gemaakt: als sprake is van een duuraanspraak, maakt de Centrale Raad van Beroep (CRvB) onderscheid tussen aanspraken die zien op het verleden en aanspraken naar de toekomst.
5.1
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.2
Allereerst stelt de rechtbank vast dat de besluiten met betrekking tot de WAO-beoordelingen per 18 februari 2002 en 15 maart 2005 rechtens onaantastbaar zijn geworden. Het verzoek van eiser van 18 maart 2011 strekt ertoe dat het UWV van die eerdere besluiten terugkomt. Ten aanzien van de afwijzing van dergelijke verzoeken hanteert de rechtbank de volgende toetsingsnorm.
In gevallen als de onderhavige, waarin duuraanspraken in het geding zijn, is het aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 1 februari 2001, LJN AB0250). Wat betreft de periode voorafgaande aan de nieuwe aanvraag, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker kan worden tegengeworpen.
Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
In het licht van de hiervoor weergegeven toetsingsmaatstaf stelt de rechtbank vast dat een toetsing als hiervoor weergegeven bij het bestreden besluit door het UWV niet is verricht.
6.1
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen, de zogeheten 'bestuurlijke lus'. De rechtbank ziet aanleiding om van deze mogelijkheid gebruik te maken en zal het UWV in de gelegenheid stellen om alsnog een arbeidskundig onderzoek te starten naar de vraag of aan eiser in het verleden mogelijk een te lage aanspraak op uitkering is toegekend. Dit onderzoek is relevant voor de beantwoording van de vraag of de WAO-uitkering van eiser vanaf de datum van ontvangst van zijn verzoek (24 maart 2011) hoger moet worden vastgesteld. Daarna zal de rechtbank beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.
6.2
De rechtbank volgt het UWV niet in zijn stelling dat de beschikbare loongegevens onvoldoende zouden zijn om een dergelijk onderzoek te starten. Daartoe overweegt zij als volgt.
De rechtbank merkt op dat het UWV heeft verzocht om de loongegevens over de periode van februari 2000 tot en met februari 2001. Dit is een periode van 13 maanden in plaats van één jaar. Eiser is op 19 februari 2001 weer arbeidsongeschikt geworden, zodat het refertejaar voor de vaststelling van het dagloon loopt van februari 2000 tot en met januari 2001.
Inmiddels bevinden zich de loonstroken van februari 2000, maart 2000, mei 2000, juli 2000, augustus 2000 en september 2000 in het dossier. Tevens heeft eiser de jaaropgaven van de jaren 2000 en 2001 ingebracht. Niet valt in te zien dat het UWV met deze gegevens, alsmede met wat hem uit de registratiesystemen bekend is, geen arbeidskundig onderzoek zou kunnen verrichten naar eisers verdiensten in de referteperiode.
In afwijking van de uitspraak van de CRvB van 10 augustus 2012 (LJN: BX4700) is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige situatie ook de stukken die na het bestreden besluit zijn ingekomen, meegnomen dienen te worden bij de beoordeling door het UWV. Daartoe overweegt de rechtbank dat het bestreden besluit toch al vernietigd dient te worden wegens strijd met de artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb (zie rechtsoverweging 3.2). Tevens acht de rechtbank daarbij van belang dat eiser al jaren leeft met de gedachte dat het UWV hem een te lage uitkering heeft toegekend. Met een zo volledig mogelijk arbeidskundig onderzoek hoopt de rechtbank onderhavig geschil zo mogelijk finaal te beslechten.
7.
De rechtbank zal de termijn waarbinnen het UWV het gebrek kan herstellen bepalen op 4 weken. Als het UWV hiervan geen gebruik wil maken, dan dient het UWV dit zo spoedig mogelijk aan de rechtbank mee te delen. Als het UWV wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen 4 weken te reageren op de resultaten van de herstelpoging van het UWV. Daarna zal de rechtbank in beginsel zonder nadere zitting einduitspraak doen.
8.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak. Dat laatste betekent ook dat zij over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank stelt het UWV in de gelegenheid om het motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen 4 weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Dat kan worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.