Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.[eiser sub 1],
[eiseres sub 2],
1.[gedaagde sub 1],
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 12 juni 2013,
- de akte uitlating tevens inhoudende akte wijziging van eis van [eisers],
- de antwoordakte uitlating tevens houdende antwoord op de wijzing van eis van [gedaagden]
2.De verdere beoordeling
in conventie
Hoewel de benaming ‘recht van uitweg’ zoals hier aan de orde ook wordt gehanteerd in artikel 715 BW (oud), is voor de vraag hoe dit recht moet worden gekwalificeerd doorslaggevend in welke vorm dit recht is gevestigd. Tussen partijen is niet in geschil dat het recht van uitweg op 21 april 1960 bij akte in de vorm van een erfdienstbaarheid is gevestigd. Dit betekent dat op onderhavig recht van uitweg niet artikel 715 BW (oud) van toepassing was, maar artikel 733 BW (oud). Dat (de rechtsvoorganger van) [gedaagden] ook op grond van artikel 715 BW (oud) aanwijzing van een noodweg of uitweg had kunnen vorderen, doet aan de vestiging van voornoemde erfdienstbaarheid niet af.
Op grond van artikel 68a Overgangswet NBW vallen onder het BW (oud) gevestigde erfdienstbaarheden met ingang van 1 januari 1992 onder de werking van artikel 5:70 e.v. Dit betekent dat artikel 5:57 BW op onderhavige erfdienstbaarheid van uitweg niet van toepassing is, zodat dit recht niet op grond van het vijfde lid van dit artikel kan zijn komen te vervallen. De primair door [eisers] gevorderde verklaring voor recht komt om die reden niet voor toewijzing in aanmerking. Gezien voorgaande heroverweging komt de rechtbank niet toe aan hetgeen [gedaagden] bij antwoordakte van 24 juli 2013 heeft gesteld met betrekking tot de eiswijziging en de primaire vordering van [eisers]
De vraag of het belang van de eigenaar van het heersende erf bij het voortduren van de erfdienstbaarheid al dan niet als redelijk kan worden aangemerkt, kan niet los worden gezien van de belangen van de eigenaar van het dienende erf. Bij de afweging van de tegengestelde belangen tussen de eigenaar van het heersende erf en die van het dienende erf, geldt dat er
- gegeven de aard van de erfdienstbaarheid - geen sprake is van een afweging van gelijkwaardige belangen. Uit de vestiging van de erfdienstbaarheid volgt dat de belangen van het dienende erf in beginsel ondergeschikt zijn gemaakt aan de bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid betrokken belangen van het heersende erf. Bij de afweging van de wederzijdse belangen is verder van belang of er voor het heersende erf een redelijk alternatief bestaat voor de (uitoefening van de) erfdienstbaarheid. Hierbij speelt een rol dat een erfdienstbaarheid een inbreuk op het recht van de eigenaar van het dienende erf inhoudt en de eigenaar van het heersende erf een erfdienstbaarheid op de voor de andere eigenaar minst bezwarende wijze dient uit te oefenen.
De kosten aan de zijde van [eisers] waarin [gedaagden] zal worden veroordeeld worden derhalve begroot op:
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
452,00(2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 452,00)