ECLI:NL:RBZWB:2013:11284

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 november 2013
Publicatiedatum
12 mei 2014
Zaaknummer
C/12/85770 / HA ZA 12-259
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van een erfdienstbaarheid en de afweging van belangen met betrekking tot noodweg en overgangsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 november 2013 uitspraak gedaan over de opheffing van een erfdienstbaarheid. De eisers, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J. Nieuwenhuijse, vorderden primair dat het recht van uitweg, dat in 1960 ten behoeve van de gedaagden was gevestigd, van rechtswege zou zijn komen te vervallen op grond van artikel 5:57, vijfde lid, BW. Subsidiair vroegen zij om opheffing van de erfdienstbaarheid op basis van artikel 5:79 BW. De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het recht van uitweg niet onder artikel 715 BW (oud) viel, maar onder artikel 733 BW (oud), wat betekent dat de erfdienstbaarheid niet op grond van artikel 5:57 BW kon vervallen. De rechtbank heeft ook de belangen van beide partijen afgewogen. De gedaagden, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.P.A.M. Reynaers, stelden dat zij een redelijk belang hadden bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. De rechtbank concludeerde echter dat de gedaagden inmiddels via een andere weg, de [straatnaam], hun perceel konden bereiken, wat als een redelijk alternatief werd beschouwd. Dit leidde tot de conclusie dat de belangen van de eisers bij opheffing van de erfdienstbaarheid zwaarder wogen dan die van de gedaagden. De rechtbank heeft de vordering van de eisers tot opheffing van de erfdienstbaarheid toegewezen en de gedaagden veroordeeld in de proceskosten. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten werd afgewezen, omdat deze niet aan de vereisten voldeed. In reconventie werden de vorderingen van de gedaagden afgewezen, en ook zij werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiel recht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/12/85770 / HA ZA 12-259
Vonnis van 20 november 2013
in de zaak van

1.[eiser sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats]
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. A.J. Nieuwenhuijse te Terneuzen,
tegen

1.[gedaagde sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. T.P.A.M. Reynaers te Roosendaal.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 juni 2013,
  • de akte uitlating tevens inhoudende akte wijziging van eis van [eisers],
  • de antwoordakte uitlating tevens houdende antwoord op de wijzing van eis van [gedaagden]

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
In voormeld tussenvonnis zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag of het recht van uitweg dat in 1960 ten behoeve van het perceel van [gedaagden] is gevestigd, dient te worden aangemerkt als noodweg en als zodanig op grond van artikel 5:57, vijfde lid, BW is komen te vervallen. Bij akte uitlating van 10 juli 2013 heeft [eisers] zijn eis – zonder processueel bezwaar van [gedaagden] – gewijzigd in die zin dat hij thans primair vordert voor recht te verklaren dat de noodweg zoals deze is vastgelegd bij akte van 21 april 1960, van rechtswege is komen te vervallen op grond van artikel 5:57, vijfde lid, BW. Subsidiair vordert [eisers] opheffing van de erfdienstbaarheid van uitweg op de voet van artikel 5:79 BW. Daarnaast vordert [eisers] zowel primair als subsidiair [gedaagden] voor zover nodig te veroordelen tot medewerking aan de schrapping van de erfdienstbaarheid in de registers van het Kadaster. Tot slot vordert [eisers] [gedaagden] te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten en de nakosten.
2.2.
Ten aanzien van de primaire vordering van [eisers] en de vraag of het recht van uitweg dat in 1960 ten behoeve van het perceel van [gedaagden] is gevestigd dient te worden aangemerkt als noodweg, ziet de rechtbank aanleiding tot navolgende heroverweging. Anders dan de rechtbank in voornoemd tussenvonnis naar voorlopig oordeel heeft overwogen, werd het recht van uitweg zoals dat in 1960 bij akte is gevestigd niet beheerst door artikel 715 BW (oud), maar door artikel 733 BW (oud). Op grond van artikel 715 BW (oud) kon de eigenaar van een ingesloten stuk land of erf van de eigenaar van een van de naastgelegen landen vorderen dat laatstgenoemde ten dienste van het land van eerstgenoemde een uitweg aanwijst. Artikel 733 BW (oud) definieert de erfdienstbaarheid van weg als het recht om er met een wagen, een rijtuig enz. over te rijden.
Hoewel de benaming ‘recht van uitweg’ zoals hier aan de orde ook wordt gehanteerd in artikel 715 BW (oud), is voor de vraag hoe dit recht moet worden gekwalificeerd doorslaggevend in welke vorm dit recht is gevestigd. Tussen partijen is niet in geschil dat het recht van uitweg op 21 april 1960 bij akte in de vorm van een erfdienstbaarheid is gevestigd. Dit betekent dat op onderhavig recht van uitweg niet artikel 715 BW (oud) van toepassing was, maar artikel 733 BW (oud). Dat (de rechtsvoorganger van) [gedaagden] ook op grond van artikel 715 BW (oud) aanwijzing van een noodweg of uitweg had kunnen vorderen, doet aan de vestiging van voornoemde erfdienstbaarheid niet af.
Op grond van artikel 68a Overgangswet NBW vallen onder het BW (oud) gevestigde erfdienstbaarheden met ingang van 1 januari 1992 onder de werking van artikel 5:70 e.v. Dit betekent dat artikel 5:57 BW op onderhavige erfdienstbaarheid van uitweg niet van toepassing is, zodat dit recht niet op grond van het vijfde lid van dit artikel kan zijn komen te vervallen. De primair door [eisers] gevorderde verklaring voor recht komt om die reden niet voor toewijzing in aanmerking. Gezien voorgaande heroverweging komt de rechtbank niet toe aan hetgeen [gedaagden] bij antwoordakte van 24 juli 2013 heeft gesteld met betrekking tot de eiswijziging en de primaire vordering van [eisers]
2.3.
Voor wat betreft de subsidiaire vordering van [eisers] persisteert [gedaagden] in zijn antwoordakte bij zijn stellingen dat hij een redelijk belang heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid en dat de belangen van [eisers] bij opheffing van de erfdienstbaarheid in het niet vallen bij zijn belangen bij handhaving van de erfdienstbaarheid. In dit kader overweegt de rechtbank als volgt.
Een erfdienstbaarheid van uitweg kan onder meer worden opgeheven indien de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij uitoefening meer heeft en het niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren.
De vraag of het belang van de eigenaar van het heersende erf bij het voortduren van de erfdienstbaarheid al dan niet als redelijk kan worden aangemerkt, kan niet los worden gezien van de belangen van de eigenaar van het dienende erf. Bij de afweging van de tegengestelde belangen tussen de eigenaar van het heersende erf en die van het dienende erf, geldt dat er
- gegeven de aard van de erfdienstbaarheid - geen sprake is van een afweging van gelijkwaardige belangen. Uit de vestiging van de erfdienstbaarheid volgt dat de belangen van het dienende erf in beginsel ondergeschikt zijn gemaakt aan de bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid betrokken belangen van het heersende erf. Bij de afweging van de wederzijdse belangen is verder van belang of er voor het heersende erf een redelijk alternatief bestaat voor de (uitoefening van de) erfdienstbaarheid. Hierbij speelt een rol dat een erfdienstbaarheid een inbreuk op het recht van de eigenaar van het dienende erf inhoudt en de eigenaar van het heersende erf een erfdienstbaarheid op de voor de andere eigenaar minst bezwarende wijze dient uit te oefenen.
2.4.
Zoals in het tussenvonnis onder 4.5 is overwogen was in 1960 het perceel van [gedaagden] voor voertuigen uitsluitend vanaf de openbare weg toegankelijk via de uitweg over het perceel van [eisers] Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagden] zijn perceel inmiddels via de [straatnaam] met voertuigen kan bereiken. De rechtbank staat derhalve voor de vraag of de [straatnaam] thans als redelijk alternatief kan worden aangemerkt. Zij beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Het enkele feit dat [gedaagden] zijn personenauto moet wassen wanneer hij na hevige regenval met deze auto over de [straatnaam] heeft gereden, maakt niet dat de route via de [straatnaam] geen redelijk alternatief zou zijn.
Datzelfde geldt voor de stelling van [gedaagden] dat hij om zijn perceel te bereiken via de [straatnaam] drie kilometer moet omrijden in vergelijking tot wanneer hij van de erfdienstbaarheid van uitweg gebruik zou maken. Uitgaande van de juistheid van deze stelling weegt dit belang van [gedaagden] niet dusdanig zwaar dat het belang van [eisers] hiervoor zou moeten wijken. Hierbij betrekt de rechtbank dat als onweersproken vaststaat dat [eisers] in 1994 na overleg met [gedaagden] en zonder op bezwaren zijnerzijds te zijn gestuit, op zijn perceel een schuur heeft opgericht die de meest aangewezen uitoefening van de erfdienstbaarheid, te weten een directe rechte uitweg over het perceel van [eisers], belemmert. Vaststaat ook dat op dat moment tussen partijen niet is besproken op welke wijze de erfdienstbaarheid na oprichting van de schuur zou kunnen worden uitgeoefend. Hieruit leidt de rechtbank af dat [gedaagden] daar kennelijk op dat moment geen, althans onvoldoende, belang bij had, hetgeen kan worden verklaard door de alternatieve toegang die de [straatnaam] hem op dat moment en ook thans nog tot zijn perceel biedt. Ook weegt de rechtbank mee dat [gedaagden] de stelling van [eisers] dat [gedaagden] in dit overleg zou hebben gezegd dat hij nooit gebruik maakt van de erfdienstbaarheid van uitweg, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Aannemelijk is derhalve dat [gedaagden] al jaren geen gebruik (meer) maakt van deze uitweg.
Tussen partijen is verder niet in geschil dat [eisers] na die tijd diverse opstallen op zijn perceel heeft geplaatst en een siertuin heeft aangelegd welke tezamen met de schuur de uitoefening van de erfdienstbaarheid geheel onmogelijk maken. Nu het perceel van [eisers] teneinde uitoefening weer mogelijk te maken ingrijpende wijzigingen zal moeten ondergaan, weegt het belang van [eisers] bij opheffing van de erfdienstbaarheid zwaarder dan voornoemd belang van [gedaagden] of zijn economische belang bij voorzetting van de erfdienstbaarheid.
2.5.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat de afweging van de wederzijdse belangen, ook in het licht van de ongelijkwaardigheid van de belangen, in het voordeel van [eisers] dient uit te vallen. Nu de rechtbank tevens niet aannemelijk acht dat het redelijk belang van [gedaagden] zal terugkeren aangezien de [straatnaam] een openbare weg betreft die in eigendom toebehoort aan het waterschap en ook als zodanig wordt onderhouden, is de subsidiaire vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid op de voet van artikel 5:79 BW toewijsbaar.
2.6.
De vordering van [eisers] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten komt niet voor vergoeding in aanmerking. Buitengerechtelijke incassokosten komen alleen voor vergoeding in aanmerking, indien zij betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. [eisers] heeft niet gesteld dat de door hem gemaakte kosten betrekking hebben op voornoemde verrichtingen. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal daarom worden afgewezen.
2.7.
[gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, met uitzondering van de door partijen gemaakte kosten in verband met het nemen van de aktes na tussenvonnis. Gelet op hetgeen onder 2.2 is overwogen zal de rechtbank bepalen dat deze kosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten hiervan draagt.
De kosten aan de zijde van [eisers] waarin [gedaagden] zal worden veroordeeld worden derhalve begroot op:
- dagvaarding € 109,11
- griffierecht 267,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.280,11
2.8.
De door [eisers] gevorderde nakosten zullen als niet weersproken worden toegewezen.
in reconventie
2.9.
Nu de erfdienstbaarheid zal worden opgeheven, bestaat er geen grond voor toewijzing van de primaire vordering tot naleving van de erfdienstbaarheid dan wel van de subsidiaire vordering tot wijziging van de erfdienstbaarheid. Deze vorderingen zullen derhalve worden afgewezen.
2.10.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- salaris advocaat €
452,00(2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 452,00)
Totaal € 452,00

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
heft op het bij akte van 21 april 1960 gevestigde recht van erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [gedaagden] en ten laste van het perceel van [eisers],
3.2.
veroordeelt [gedaagden] tot het verlenen van medewerking voor zover nodig aan de schrapping van de erfdienstbaarheid in de registers,
3.3.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 1.280,11,
3.4.
compenseert de kosten in verband met het nemen van de aktes na tussenvonnis tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.5.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.6.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.8.
wijst de vorderingen af,
3.9.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 452,00,
3.10.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2013. [1]

Voetnoten

1.SdJ