ECLI:NL:RBZWB:2013:11240

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
4 april 2014
Zaaknummer
C/02/261865 / HA ZA 13-220
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegde onteigening ten behoeve van kustversterkingsplan door Waterschap Scheldestromen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan over een verzoek tot vervroegde onteigening door het Waterschap Scheldestromen. Het Waterschap had onteigening gevorderd ter realisatie van een kustversterkingsplan, dat was goedgekeurd door de gedeputeerde staten van Zeeland. De rechtbank oordeelde dat het Koninklijk Besluit, dat de basis vormde voor de onteigening, niet in strijd was met de wet. De rechtbank stelde vast dat de artikelen 27 en 28 van de Wet op de Waterkering van toepassing waren, en dat de onteigening ook kon plaatsvinden voor bijkomende voorzieningen die onderdeel uitmaakten van het goedgekeurde plan. De rechtbank concludeerde dat de onteigening rechtmatig was, ondanks de bezwaren van de gedaagden, die stelden dat het Koninklijk Besluit in strijd met het recht tot stand was gekomen. De rechtbank wees de vorderingen van de gedaagden af en bepaalde dat het Waterschap zekerheid moest stellen voor de schadeloosstelling aan de gedaagden. De rechtbank stelde ook de bedragen vast die het Waterschap aan de gedaagden moest betalen als voorschot op de schadeloosstelling. De uitspraak benadrukt de juridische basis voor onteigening in het kader van waterbeheer en de toepassing van relevante wetgeving.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/261865 / HA ZA 13-220
Vonnis van 16 oktober 2013
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
WATERSCHAP SCHELDESTROMEN,
gevestigd te[adres],
eiseres,
advocaat mr. U.T. Hoekstra te Middelburg,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [adres],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [adres],
3.
[gedaagde 3],
wonende te [adres],
gedaagden,
advocaat mr. A. de Snoo te Amsterdam.
Partijen zullen hierna het waterschap en [gedaagden] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
De dagvaarding waarbij de vervroegde onteigening wordt gevorderd is op 20 maart 2013 uitgebracht.
1.2.
Op 7 januari 2013 is ter griffie een exemplaar van de Staatscourant waarin het aan de onteigening ten grondslag liggende Koninklijk Besluit (KB) is openbaar gemaakt en een door de burgemeester van de gemeente Vlissingen afgegeven verklaring dat het ontwerp van het te nemen besluit en de op grond van artikel 63, tweede lid van de onteigeningswet (Ow) vereiste stukken binnen de gemeente Vlissingen ter inzage hebben gelegen gedeponeerd.
1.3.
Bij dagvaarding heeft het Waterschap het volgende gesteld.
1.3.1.
Bij KB van 19 oktober 2012, nr. 12.002460, gepubliceerd in de Staatscourant van 14 november 2012 (nr. 22906) zijn de hierna onder punt 1.3.2. te vermelden onroerende zaken aangewezen ter onteigening ingevolge artikel 62 Onteigeningswet (Ow) ten name van het Waterschap en ten behoeve van de versterking van dijk- en duinvak [plan A].
1.3.2.
In het hiervoor genoemde KB zijn ter onteigening aangewezen de volgende percelen/perceelsgedeelten:
1.3.3.
In het KB zijn als eigenaren van voornoemde percelen/perceelsgedeelten aangewezen:
- grondplannummer 2: ½ eigendom [gedaagde 1], gehuwd met
[echtgenote 1A], [adres];
½ eigendom [gedaagde 2], gehuwd met
[echtgenote 2A], Middelburg;
  • grondplannummer 3: als grondplannummer 2;
  • grondplannummer 4: ½ eigendom [gedaagde 3], gehuwd met
[echtgenote 3A], [adres];
¼ eigendom [gedaagde 1], gehuwd met
[echtgenote 1A], [adres];
¼ eigendom [gedaagde 2], gehuwd met
[echtgenote 2A], Middelburg;
  • grondplannummer 5: als grondplannummer 4;
  • grondplannummer 6: [gedaagde 3], gehuwd met
[echtgenote 3A], [adres];
- grondplannummer 7: als grondplannummer 6.
1.3.4.
Aan het Waterschap zijn geen derde belanghebbenden als bedoeld in artikel 3 Ow bekend.
1.3.5.
Het Waterschap is er niet in geslaagd, ondanks pogingen daartoe, om de eigendom van voornoemde percelen/perceelsgedeelten in der minne te verkrijgen.
1.3.6.
Het Waterschap heeft ter verkrijging van de percelen/perceelsgedeelten ter zake van schadeloosstelling aan de eigenaren/gedaagden de volgende bedragen aangeboden:
- grondplan 2 en 3:
aan gedaagden sub 1 en 2 gezamenlijk een bedrag van € 247.593,00;
- grondplan 4 en 5:
aan gedaagden sub 1 tot en met 3 gezamenlijk een bedrag van € 292.966,00;
- grondplan 6 en 7:
aan gedaagde sub 3 een bedrag van € 219.431,00,
alle bedragen vermeerderd met een vergoeding van eventuele belastingschade en een bijdrage in de deskundigenkosten.
1.3.7.
Bij verzoekschrift van 7 januari 2013 heeft het Waterschap de rechtbank verzocht om overeenkomstig artikel 64b jo. 54a Ow een rechter-commissaris en deskundigen te benoemen en een dag te bepalen waarop de opneming door deskundigen van de ligging en gesteldheid van de onroerende zaken waarop de onteigening betrekking heeft zal plaatsvinden. Bij beschikking van deze rechtbank van 8 maart 2013 heeft de rechtbank een rechter-commmissaris en deskundigen benoemd en bepaald dat de opneming van de te onteigenen percelen/perceelsgedeelten op 2 april 2013 zal plaatsvinden. De opneming heeft inmiddels plaatsgevonden.
1.3.8.
Het Waterschap heeft gevorderd dat de rechtbank:
  • de vervroegde onteigening uitspreekt van de in het lichaam van de dagvaarding onder punt 5 genoemde onroerende zaken;
  • met bepaling:
- van een som als zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling en van de
wijze waarop zekerheidsstelling zal plaatsvinden;
- dat door de inschrijving van het vonnis in de openbare registers de eigendom van
het onteigende, vrij van alle lasten en rechten die daarop rusten, zal overgaan op
het Waterschap;
- van het bedrag van de schadeloosstelling voor de respectievelijke gedaagden door
het Waterschap te betalen en vast te stellen conform de in het lichaam van de
dagvaarding onder punt 6 genoemde aanbiedingen of een zodanige andere som als
de rechtbank juist zal oordelen, dan wel van een voorschot op de
schadeloosstelling voor gedaagden,
- met aanwijzing van een of meer nieuws- of advertentiebladen waarin zowel het vonnis van de onteigening als dat houdende vaststelling van de schadeloosstelling, nadat zij kracht van gewijsde zullen hebben gekregen, door de griffier bij uittreksel moeten worden bekendgemaakt, alle kosten rechtens.
1.4.
[gedaagden] heeft geconcludeerd van antwoord. Hij concludeert dat de rechtbank:
  • de vorderingen van het Waterschap afwijst, hetzij door het Waterschap in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, hetzij door het Waterschap haar vordering te ontzeggen, subsidiair de vordering van het Waterschap toewijst met veroordeling van het Waterschap tot betaling van een voorschot ter grootte van de in § 3.1. genoemde bedragen, althans tenminste 100% van de door het Waterschap aangeboden schadeloosstelling;
  • het Waterschap veroordeelt in de volledige kosten van het geding, vermeerderd met nakosten, eventueel met betekening, en voor het geval voldoening van de
(na-)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.5.
De zaak is op 3 september 2013 bepleit. Beide partijen hebben pleitnotities in het geding gebracht.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan

2.1.
Het Waterschap heeft de Kroon bij brief van 28 maart 2012 verzocht om aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ingevolge artikel 62 Ow ten behoeve van de versterking van het dijk- en duinvak [plan A], beginnend bij de [straat A] en eindigend bij de [straat B], met bijkomende werken, in de gemeente Vlissingen. Ten behoeve van deze kustversterking is op 11 december 2007 een kustversterkingsplan vastgesteld door de algemene vergadering van (de rechtsvoorgangster van) het Waterschap. Het kustversterkingsplan voorziet in maatregelen ter versterking van het dijk- en duingebied, die zijn gerealiseerd, en voorts in de realisering van een nieuw bos en natuurterrein ter compensatie van het natuurgebied dat door de versterking van de waterkering verloren is gegaan. Het kustversterkingsplan is door gedeputeerde staten van Zeeland goedgekeurd bij besluit van 22 januari 2008. De gemeenteraad van de gemeente Vlissingen heeft bij besluit van 28 maart 2008 een vrijstelling verleend op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO (oud)). Zowel het Kustversterkingsplan als de vrijstelling zijn bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2008 onherroepelijk geworden.
2.2.
Bij KB van 19 oktober 2012, gepubliceerd in de Staatscourant van 14 november 2012 zijn de gronden van [gedaagden], vorenstaand opgenomen onder punt 1.3.2., ter onteigening aangewezen op grond van artikel 62 OW ten behoeve van de versterking van het dijk- en duinvak [plan A], beginnend bij de [straat A] (Hotel [X; dp nummer]) en eindigend bij de [straat B] (dp [nummer]), met bijkomende werken. Het Waterschap vordert thans vervroegde onteigening op basis van het KB van 19 oktober 2012 omdat zij er niet in is geslaagd de gronden bij minnelijke overeenkomst, ondanks pogingen daartoe, te verkrijgen.
2.3.
[gedaagden] voert verweer.
2.3.1.
Volgens [gedaagden] is het KB in strijd met het recht tot stand gekomen. De onteigening is gevorderd ter uitvoering van het kustversterkingsplan, meer specifiek, ter realisatie van de daarin opgenomen verplichting tot compensatie van verloren natuur, bijkomende voorzieningen in de zin van artikel 62 lid 2 Ow. Artikel 62 Ow biedt in het licht van de opeenvolgende verschillende wetswijzigingen en bijbehorend overgangsrecht, geen basis voor de aanwijzing van gronden voor bijkomende voorzieningen die met behulp van een vrijstelling op basis van artikel 19 WRO (oud) zijn vergund. Uit artikel 62 lid 2 Ow volgt dat ook voor de aanleg van bijkomende voorzieningen gronden ter onteigening kunnen worden aangewezen indien die voorzieningen worden aangelegd ter uitvoering van een bestemmingsplan, omgevingsafwijkingsvergunning of inpassingsplan. In het onderhavige geval is van geen van deze besluiten sprake. [gedaagden] stelt gemotiveerd dat de verleende vrijstelling ex artikel 19 WRO (oud) niet kan worden gelijkgesteld met één van de voormelde besluiten. Voor de onteigening ter uitvoering van een vrijstellling ex art. 19 WRO (oud) bestaat geen wettelijke basis. Nu de onteigening is gevorderd op een grondslag die niet in de wet is voorzien, wordt niet voldaan aan de eisen volgend uit artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Het eigendomsrecht van [gedaagden] wordt met een dergelijke onteigening aangetast op een wijze die niet in de wet is voorzien. De Kroon heeft de gronden niet op grond van artikel 62 Ow ter onteigening aan kunnen wijzen. Het KB kan geen stand houden. [gedaagden] stelt voorts gemotiveerd dat de Kroon met de verwijzing naar artikel 28 Wet op de Waterkering (Wwk) miskent dat het vereiste van een planologisch besluit zoals thans voorgeschreven in het 2e lid van artikel 62 Ow van toepassing is. [gedaagden] verwijst daartoe ook naar de toelichting bij de invoering van lid 2 van artikel 62 Ow. De verwijzing door de Kroon naar het KB van 27 mei 2002 maakt dit niet anders omdat dat dateert van ver voor de opname van een limitatieve opsomming van planologische grondslagen voor bijkomende voorzieningen in artikel 62 Ow. De redenering die destijds is gevolgd, geldt niet meer. Het bepaalde in artikel 62 Ow staat daaraan in de weg. Aangezien de onteigening niet is gevraagd ter uitvoering van het bij besluit van de gemeenteraad van de gemeente Vlissingen van 31 maart 2011 vastgestelde bestemmingsplan “[plan A]” kan de verwijzing van de Kroon daarnaar het gebrek niet helen. Indien en voor zover de verwijzing naar het bestemmingsplan zo zou moeten worden begrepen dat ter uitvoering van het bestemmingsplan wordt onteigend, kan het KB ook niet standhouden omdat zonder dat dit op enigerlei wijze kenbaar zou zijn gemaakt het van een andere juridische basis zou zijn voorzien. De onteigeningstitel komt daarmee in strijd met de beginselen van rechtszekerheid, een zorgvuldige besluitvorming en voldoende motivering.
2.3.2.
[gedaagden] stelt met betrekking tot de schadeloosstelling en het voorschot dat hij in beginsel vervangende grond wil om de gezamenlijke bedrijfsvoering voort te kunnen zetten. Voor de begroting van de schadeloosstelling moet dan ook de aankoop van vervangende grond tot uitgangspunt worden genomen. [gedaagden] is van mening dat voor [gedaagde 1 en 2] uitgegaan moet worden van een schadeloosstelling voor ieder € 735.000,00 en voor [gedaagde 3] van een bedrag van € 1.385.000,00, alle bedragen vermeerderd met eventuele belastingschade en kosten van deskundige en juridische bijstand. [gedaagden] verwijst ter onderbouwing van deze bedragen naar de ter gelegenheid van de vervroegde plaatsopneming in het geding gebrachte nota voor de deskundigen en de daarbij behorende berekeningen. [gedaagden] betwist dan ook de hoogte van de door het Waterschap aangeboden bedragen. Indien en voor zover de vervroegde onteigening zou worden toegewezen verzoekt [gedaagden] het Waterschap te veroordelen tot betaling van een voorschot gelijk aan vorenstaand genoemde bedragen, althans 100% van de door het Waterschap aangeboden schadeloosstelling.
[gedaagden] doet geen afstand van zijn recht op zekerheidstelling.
2.4.
Het Waterschap heeft de stellingen van [gedaagden] gemotiveerd weersproken.
Het Waterschap betwist dat artikel 62 lid 2 Ow van toepassing is. Volgens het Waterschap betreft het hier een onteigening ingevolge lid 1 van artikel 62 Ow. Subsidiair stelt het Waterschap dat de opsomming in lid 2 niet limitatief is en meer subsidiair, dat als er aan de onteigening al een planologisch besluit ten grondslag ligt, het gaat om het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan dat in de opsomming van planologische besluiten van artikel 62 lid 2 Ow voorkomt. Het Waterschap stelt hiertoe het navolgende.
2.4.1.
Uit de zakelijke beschrijving van het KB volgt dat het nut van de onteigening is gelegen in de realisering van het Kustversterkingsplan. In het KB wordt onder het kopje “Grondslag onteigening” gewezen op de oude Wwk die op basis van overgangsrecht van kracht is; dat is door de Afdeling Bestuursrechtspraak bij uitspraak van 24 december 2008 geaccepteerd. Art. 62 lid 1 Ow is geciteerd en er is gewezen op de bijzondere onteigeningsbepaling van art. 27 Wwk. Als grondslag voor de onteigening wordt niet verwezen naar een planologisch besluit. Het vrijstellingsbesluit ex art. 19 WRO (oud) is alleen genomen ten behoeve van het kustversterkingsplan. Het kustversterkingsplan is het plan waarvoor onteigend wordt. De aanleg van natuurcompensatie is onderdeel van het kustversterkingsplan omdat deze ingevolge het Omgevingsplan Zeeland 2006-2011 en krachtens art. 3 Boswet verplicht is. Uit de parlementaire geschiedenis behorend bij artikel 7 lid 2 Wwk volgt eveneens dat van het plan ook compenserende voorzieningen, strekkende tot het ongedaan maken van nadelige gevolgen van het uitvoeren van de dijkversterking, deel uitmaken. De natuurcompensatie is een ingevolge het Kustversterkingsplan verplicht te realiseren voorziening. Het is geen bijkomende voorziening als bedoeld in het in 2010 tot stand gekomen art. 62 lid 2 Ow. Art. 62 lid 2 Ow wordt dan ook in de zakelijke beschrijving van het KB onder het kopje “Grondslag onteigening” niet geciteerd. Het Waterschap stelt voorts gemotiveerd dat ingevolge het van toepassing zijnde overgangsrecht de bepalingen uit de Wwk van toepassing zijn omdat het kustversterkingsplan in 2008, dus voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Waterwet is goedgekeurd door gedeputeerde staten. Het Waterschap stelt gemotiveerd dat de onteigening van art. 27 Wwk mede kan geschieden ten behoeve van de uitvoering van de volgens het plan te treffen voorzieningen; de titel II onteigening omvat mede de voorzieningen die onderdeel uitmaken van het plan. [gedaagden] beroept zich daarom ten onrechte op artikel 62 lid 2 Ow.
Het Waterschap stelt voorts gemotiveerd dat de opsomming in lid 2 niet limitatief is en voorts meer subsidiair, dat als er aan de onteigening al een planologisch besluit ten grondslag ligt, het gaat om het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan dat in de opsomming van planologische besluiten van artikel 62 lid 2 Ow voorkomt.
2.4.2.
Het Waterschap stelt dat hij zijn aanbod wat betreft de aan [gedaagden] te vergoeden schadeloosstelling heeft gebaseerd op een grondprijs op basis waarvan het Waterschap met drie andere eigenaren van de voor de natuurcompensatie benodigde gronden overeenstemming heeft kunnen bereiken. Het Waterschap ziet dan ook geen grond voor toekenning van een hoger voorschot dan de gebruikelijke 90% van het aanbod.
2.5.
Ten aanzien van de rechtmatigheid van het Koninklijk Besluit overweegt de rechtbank als volgt. Het Waterschap heeft onteigening verzocht op grond van art. 62 Ow. De onteigening is, zo volgt uit het Koninklijk Besluit, verzocht ter realisering van het kustversterkingsplan. Als onbestreden staat vast dat dit plan door gedeputeerde staten van Zeeland is goedgekeurd bij besluit van 22 januari 2008. Ten tijde van de goedkeuring van het kustversterkingsplan door gedeputeerde staten waren op onteigeningen ten behoeve van aanleg, herstel, versterking en onderhoud van waterkeringen ook van toepassing de artikelen 27 en 28 Wwk. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze artikelen ingevolge artikel 2.16a, lid 3 van de Invoeringswet Waterwet van 9 november 2009 juncto artikel XII van de op 28 september 2005 in werking getreden wijziging van de Wet op de Waterkering van 28 april 2005, ook op de onderhavige onteigening van toepassing. Ingevolge artikel 28 Wwk kan de onteigening ingevolge Titel II van de Ow ook geschieden ter uitvoering van de ingevolge het plan, hier het kustversterkingsplan, te treffen voorzieningen bedoeld in artikel 7 tweede lid onder b en c Wwk. Ingevolge artikel 7 lid 2 onder b Wwk bevat het plan ook voorzieningen gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk, en, ingevolge lid 2 onder c voorzieningen ter bevordering van het belang van landschap, natuur of cultuurhistorie, voor zover die voorzieningen rechtstreeks verband houden met de uitvoering van het werk. De bijkomende voorzieningen maken dus onderdeel uit van het plan; voor deze voorzieningen kan op dezelfde wijze onteigend worden als voor het plan, dus op grond van Titel II Ow. In het onderhavige geval is dus sprake van een onteigening op grond van art. 62 (oud) Ow. De rechtbank is van oordeel dat de inwerkingtreding van de Crisis- en Herstelwet, waarbij aan art. 62 Ow het tweede lid is toegevoegd, daarin geen verandering heeft gebracht. Immers, ingevolge de Memorie van Toelichting op artikel 3.9. van de Crisis- en Herstelwet, welk artikel ziet op de aanpassingen van bepalingen van de Ow, strekt artikel 3.9. tot versnelling van de procedure om onroerende zaken te onteigenen. Het wetsvoorstel beoogt deze versnelling te bereiken door enerzijds uniformering en stroomlijning van de procedures voor onteigening en anderzijds ontkoppeling van de ruimtelijke procedure en de onteigening. Ingevolge de Crisis- en Herstelwet is onteigening voor bijkomende voorzieningen thans mogelijk op grond van Titel II/IIa Ow en hoeft daarvoor niet meer de procedure van Titel IV te worden doorlopen. Daar waar dat bij onteigeningen op grond van artikel 62 Ow in samenhang met de van toepassing zijnde artikelen uit de Wwk voor bij de werkzaamheden aan waterkeringen al mogelijk was, is daarin dus geen verandering gekomen.
Van belang voor toewijzing van de vordering tot vervroegde onteigening is voorts of het voorgenomen werk uitvoerbaar is gezien de ruimtelijke plannen. In het onderhavige geval is dat het geval. De gemeente Vlissingen heeft bij besluit van 28 maart 2008 een vrijstelling verleend op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening WRO (oud) en voorts is uitvoering mogelijk op basis van het door de gemeenteraad van de gemeente Vlissingen op 31 maart 2011 vastgestelde bestemmingsplan.
2.6.
De verweren tegen de vordering tot vervroegde onteigening falen. Nu voorts de bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, is deze vordering voor toewijzing vatbaar. Hetgeen door partijen over en weer ten aanzien van het door het Waterschap subsidiair en meer subsidiaire verweer is gesteld kan onbesproken blijven.
2.7.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 59 lid 3 Ow ingeval van onteigening van een onroerende zaak door inschrijving van het vonnis de eigendom, vrij van alle met betrekking tot de zaak bestaande lasten en rechten, op de onteigenaar overgaat. Nu dit uit de wet volgt heeft het Waterschap er geen belang bij dat dit bij vonnis zal worden bepaald.
2.8.
[gedaagden] heeft het aanbod tot schadeloosstelling verworpen, zodat omtrent de begroting van de schadeloosstelling een bericht van deskundigen dient te worden ingewonnen. Hiertoe zijn reeds drie deskundigen benoemd. De descente heeft plaatsgevonden op 2 april 2013; hier is proces-verbaal van opgemaakt.
2.9.
Ten aanzien van het voorschot op de schadeloosstelling overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 54i lid 2 Ow bepaalt de rechtbank, indien partijen geen overeenstemming omtrent het voorschot op de schadeloosstelling hebben bereikt, het voorschot op 90% van de aan ieder van gedaagden aangeboden schadeloosstelling. Door gedaagden zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan de rechtbank aanleiding ziet om hiervan af te wijken. De rechtbank zal de deskundigen niet om een voorlopig oordeel omtrent de hoogte van de schadeloosstelling verzoeken omdat dat ter gelegenheid van de procedure ex art. 54a en verder Ow niet is verzocht. Het vorenstaande houdt in dat de rechtbank het aan gedaagden te betalen voorschot op de volgende bedragen zal bepalen:
  • [gedaagde 1] € 199.306,64 (90% van € 123.796,50 + € 97.655,33 = € 221.451,83);
  • [gedaagde 2] € 199.306,64 (idem)
  • [gedaagde 3] € 285.377,69 (90% van € 97.655,33 + € 219.431,00 = € 317.086,33).
2.10.
De rechtbank bepaalt ingevolge artikel 54i lid 4 Ow voor de onteigende partij een som als zekerheid voor de voldoening van de aan ieder van hen verschuldigde schadeloosstelling. Omdat geen overeenstemming is bereikt zal de rechtbank het bedrag waarvoor zekerheid moet worden gesteld bepalen op het aan ieder van gedaagden ter zake van de schadeloosstelling aangeboden bedrag verminderd met het voorschot. De rechtbank zal voor de respectievelijke gedaagden het bedrag waarvoor het Waterschap zekerheid dient te stellen bepalen op de volgende bedragen:
  • [gedaagde 1] € 22.145,19 (€ 221.451,83 - € 199.306,64);
  • [gedaagde 2] € 22.145,19 (idem);
  • [gedaagde 3] € 31.708,64 (€ 317.986,33 - € 285.377,69).
Het Waterschap dient zekerheid te stellen door deze bedragen te deponeren op de derdengeldrekening van een door [gedaagden] aan te wijzen notaris, en indien [gedaagden] geen notaris aanwijst: van een notaris naar keuze van het Waterschap.

3.De beslissing

De rechtbank
- spreekt vervroegd uit de onteigening ten name van het Waterschap en ten algemenen nutte, vrij van alle bestaande lasten en rechten, van de volgende percelen/perceelsgedeelten:
- bepaalt het bedrag van het voorschot op de schadeloosstelling te betalen aan [gedaagden] op:
- [gedaagde 1] € 199.306,64 (90% van € 123.796,50 + € 97.655,33);
- [gedaagde 2] € 199.306,64 (idem)
- [gedaagde 3] € 285.377,69 (90% van € 97.655,33 + € 219.431,00).
- bepaalt dat het Waterschap zekerheid dient te stellen ten behoeve van [gedaagden] voor de volgende bedragen:
- [gedaagde 1] € 22.145,19 (€ 221.451,83 - € 199.306,64);
- [gedaagde 2] € 22.145,19 (idem);
- [gedaagde 3] € 31.708,64 (€ 317.986,33 - € 285.377,69),
door deze bedragen te deponeren op de derdengeldrekening van een door [gedaagden] aan te wijzen notaris, en indien [gedaagden] geen notaris aanwijst: van een notaris naar keuze van het Waterschap;
- wijst de Provinciale Zeeuwse Courant aan als het nieuwsblad waarin een uittreksel van dit vonnis dient te worden geplaatst;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Witsiers, mr. S.M.J. van Dijk en mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2013.
MdB