ECLI:NL:RBZWB:2013:11200

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 maart 2013
Publicatiedatum
27 februari 2014
Zaaknummer
12/4945
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AOW-partnertoeslag na afkoopsom pensioen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 maart 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de herziening en terugvordering van de AOW-partnertoeslag. De eiser ontving sinds januari 2007 een AOW-pensioen en een toeslag omdat zijn partner jonger was dan 65 jaar. De SVB had de toeslag herzien en teruggevorderd omdat de partner van eiser in juli 2010 een afkoopsom van een pensioenfonds had ontvangen, wat niet eerder aan de SVB was gemeld. De rechtbank oordeelde dat de SVB ten onrechte de afkoopsom als inkomen in verband met arbeid had aangemerkt, omdat deze afkoopsom was opgebouwd vóór het ontstaan van het recht op AOW. De rechtbank stelde vast dat de afkoopsom wel degelijk tot stand was gekomen door opbouw en dat deze opbouw vóór de AOW-uitkering had plaatsgevonden. Hierdoor mocht de afkoopsom niet in mindering worden gebracht op de toeslag van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de SVB en herroept de primaire besluiten van de SVB. Tevens werd de SVB veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE AWB 12/4945 AOW B A

uitspraak van 22 maart 2013 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiser,

en

De Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 februari 2013 (bestreden besluit) van verweerder inzake de ongegrondverklaring van zijn bezwaar gericht tegen het besluit tot herziening en terugvordering van de partnertoeslag op het Algemene Ouderdomswet (AOW)-pensioen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2013. Eiser is verschenen. De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door[naam vertegenwoordiger].

Overwegingen

1.
Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt sinds januari 2007 een AOW-pensioen. Tevens ontvangt hij een toeslag omdat zijn partner jonger is dan 65 jaar. De toeslag was gekort omdat zijn partner eigen inkomen had en hij geen recht had op een toeslag. Met ingang van januari 2007 is dit gewijzigd omdat zijn partner vanaf dat moment geen inkomen meer had. In april 2012 is gebleken dat zijn partner in de maand juli 2010 meer inkomen heeft gehad dan bij de SVB bekend was, omdat zij in die maand een afkoopsom van een pensioenfonds heeft ontvangen.
Bij besluit van 13 april 2012 (primair besluit I) heeft de SVB de toeslag op het AOW-pensioen herzien over juli 2010.
Bij besluit van 13 april 2012 (primair besluit II) heeft de SVB de over juli 2010 teveel betaalde toeslag ten bedrage van € 481,96 teruggevorderd.
Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
De SVB heeft bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Eiser heeft in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Het pensioen bij GBF is door de partner van eiser opgebouwd in een periode voordat de AOW-uitkering van eiser is ingegaan. Eiser stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 november 2002, LJN AF2374, dat geen korting op de AOW-toeslag mag plaatsvinden, nu de maandelijkse opbouw is begonnen vóór de datum waarop de AOW-uitkering is ingegaan. Hij stelt tevens dat zijn partner geen invloed heeft gehad op de beslissing tot afkoop en uitbetaling van deze afkoop van haar pensioen en dat hij ook in 2010 al meende dat de afkoop niet als inkomen moet worden gezien in de zin van de AOW-toeslag. Daarom heeft hij deze inkomsten niet bij de SVB gemeld en is hij ook niet te kwader trouw geweest. Er is naar het standpunt van eiser een dringende reden om af te zien van herziening van de toeslag.
3.
De SVB heeft haar standpunt nader toegelicht in een verweerschrift. Een afkoop van een pensioen valt onder artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van het Inkomensbesluit AOW 1996. De eenmalige uitkering dient in zijn geheel in mindering te worden gebracht op de toeslag AOW, want de afkoopsom betreffende een pensioen valt niet onder de door de regelgever destijds gemaakte uitzonderingen die niet in mindering mogen worden gebracht op de toeslag AOW. Niet is gebleken van een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in de uitspraak van de CRvB van 15 november 2002. Evenmin is er sprake van dringende redenen dan wel aanleiding om artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen. De SVB kan slechts wegens dringende redenen afzien van de bevoegdheid de onverschuldigd betaalde uitkering geheel of gedeeltelijk terug te vorderen, waarbij gedacht moet worden aan sociale of financiële omstandigheden die zich verzetten tegen volledige terugvordering.
4.
Artikel 8, eerste lid, van de AOW bepaalt dat de gehuwde pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht heeft op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11 het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
Artikel 10, eerste lid, van de AOW bepaalt dat de volledige bruto-toeslag wordt toegekend voorzolang, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde nihil bedraagt.
Artikel 10, tweede lid, van de AOW bepaalt dat op de volledige bruto-toeslag in mindering wordt gebracht het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit arbeid of overig inkomen, vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 11.
Artikel 7 van het Inkomensbesluit AOW 1996 (Inkomensbesluit), voor zover relevant, luidt:
1.
Voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, artikel 10, eerste en tweede lid, en artikel 11 van de wet wordt onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven verstaan:
a. een loondervingsuitkering alsmede uitkeringen die naar aard en strekking daarmee overeenkomen, met uitzondering van de uitkeringen die op grond van artikel 3, derde lid, en artikel 4, vierde lid, als opbrengst van arbeid worden beschouwd;
b. een uitkering op grond van een particuliere verzekering wegens derving van inkomen die ten behoeve van de werknemer in het kader van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst is afgesloten;
c. een uitkering op grond van een pensioenregeling, voor zover niet begrepen onder a;
d. een uitkering op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of een regeling die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
(…)
3.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt onder pensioenregeling verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964 (http://www.st-ab.nl/wetten/0669_Wet_op_de_loonbelasting_1964_Wet_LB.htm).
Artikel 8, eerste lid, van het inkomensbesluit bepaalt dat het inkomen uit of in verband met arbeid uit het bedrijfs- of beroepsleven wordt vastgesteld op het tot een bedrag per maand herleid inkomen, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 7, dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde in de maand waarover het recht op uitkering wordt vastgesteld, verwerft.
Artikel 10 van het Inkomensbesluit AOW 1996 luidt: Indien de toepassing van dit besluit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, bepaalt de SVB het inkomen op andere wijze.
5.
Aan de rechtbank ligt ter beantwoording de vraag voor of verweerder terecht de afkoopsom van het pensioen van de partner van eiser heeft gezien als inkomen in verband met arbeid in de zin van de AOW en of hierdoor de toeslag terecht is herzien en teruggevorderd.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de afkoopsom, zoals de partner van eiser heeft ontvangen, valt onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven, zoals bedoeld in de artikelen 8 en 10 van de AOW. De rechtbank overweegt dat in het Inkomensbesluit nadere regels zijn getroffen met betrekking tot de vaststelling van het inkomen van de partner van de pensioengerechtigde in verband met arbeid in het beroeps- of bedrijfsleven. Artikel 7 van het Inkomensbesluit bepaalt ondermeer dat uitkeringen op grond van een pensioenregeling daaronder vallen. Nu de partner van eiser een afkoopsom ter zake van een pensioen ontvangt, is de rechtbank van oordeel dat deze uitkering valt onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven.
Verweerder heeft overeenkomstig artikel 8, eerste lid, van het Inkomensbesluit de afkoopsom bepaald op een bedrag ineens per maand.
Eiser heeft aangegeven dat toepassing van de artikelen 7 en 8 van het Inkomensbesluit leiden tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 10 van het Inkomensbesluit, in samenhang met de eerder aangehaalde uitspraak van de CRvB van 15 november 2002. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De rechtbank stelt vast dat artikel 10 van het Inkomensbesluit een discretionaire bevoegdheid betreft. De SVB voert ten aanzien van deze bepaling het volgende beleid. De SVB rekent incidentele betalingen zoals: overwerkvergoedingen, winstdelingsuitkeringen en eindejaarsuitkeringen, toe aan het tijdstip waarop ze worden genoten. Dit leidt er over het algemeen toe dat een incidentele uitkering in mindering wordt gebracht in de maand waarin deze wordt uitbetaald. Daarnaast heeft de SVB op grond van de uitspraak van de CRvB van 15 november 2002 drie voorwaarden geformuleerd die, als aan daaraan is voldaan, leiden tot een kennelijk onredelijk resultaat: 1) er moet sprake zijn van een incidentele uitkering, 2) de uitkering moet door (maandelijkse) opbouw tot stand zijn gekomen en 3) die opbouw moet geheel of gedeeltelijk hebben plaatsgevonden vóór het moment waarop het recht op AOW is ontstaan. Als sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat wordt de incidentele uitkering niet in mindering gebracht op de maandelijkse uitbetaling.
De rechtbank is van oordeel dat dit beleid in overeenkomst is met de uitspraak van de CRvB en acht het beleid ook redelijk.
De SVB erkent terecht dat met betrekking tot de afkoopsom van het pensioen van de partner van eiser, aan de eerste voorwaarde is voldaan. Ten aanzien van de tweede voorwaarde overweegt de rechtbank als volgt. De SVB heeft gesteld dat de afkoopsom aan de hand van de contante waarde van het opgebouwde pensioen wordt berekend en dat deze contante waarde niet alleen afhankelijk is van de duur van deelname aan het pensioenfonds, maar ook van de hoogte van het destijds genoten loon en premieafdracht en levensverwachting. Volgens de SVB wordt, in tegenstelling tot een eindejaarsuitkering of winstdelingsuitkering die maandelijks of in een bepaald jaar worden opgebouwd, een afkoopsom niet opgebouwd.
De rechtbank is van oordeel dat een afkoopsom wel degelijk tot stand komt door opbouw. Een werknemer bouwt door middel van maandelijkse premieafdracht kapitaal op ten behoeve van zijn pensioen. De hoogte van het opgebouwde kapitaal wordt voor een belangrijk deel bepaald door de hoogte van de premie, die afhankelijk is van de hoogte van het loon, alsmede van de duur van deelname aan het pensioenfonds. Op grond van dit opgebouwde kapitaal verkrijgt de deelnemer een aanspraak op een jaarlijkse uitkering vanaf de pensioengerechtigde leeftijd, die wordt berekend aan de hand van het opgebouwde kapitaal en de levensverwachting, in het geval van de partner van eiser € 68,08 bruto per jaar. Het bedrag dat een pensioengerechtigde uiteindelijk in totaal ontvangt, is niet gelijk aan hetgeen hij aan kapitaal heeft opgebouwd, omdat dit (vooral) afhankelijk is van het aantal jaren dat hij pensioen ontvangt. In die zin is de aanspraak niet gelijk aan het opgebouwde kapitaal. Indien een pensioenfonds overgaat tot het uitbetalen van een afkoopsom, verliest de pensioengerechtigde zijn aanspraak op een jaarlijkse uitkering. Het pensioenfonds koopt de aanspraak van de pensioengerechtigde af met een éénmalige uitkering. Dat het pensioenfonds evenals bij het vaststellen van de jaarlijkse uitkering van een pensioengerechtigde ook bij het berekenen van de uiteindelijke afkoopsom rekening mag houden met de factor van de levensverwachting, is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om te stellen dat de afkoopsom niet tot stand is gekomen door opbouw.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit met betrekking tot de tweede voorwaarde niet goed is gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal, in het kader van finale geschilbeslechting, de zaak nu verder inhoudelijk beoordelen.
Nu sprake is van totstandkoming door opbouw komt de rechtbank toe aan de vraag of die opbouw geheel of gedeeltelijk heeft plaatsgevonden vóór het moment waarop het recht op AOW is ontstaan. Tijdens de zitting heeft de SVB erkend dat, indien de rechtbank tot het oordeel komt dat sprake is van opbouw, zodat aan de tweede voorwaarde is voldaan, niet in geschil is dat tevens aan de derde voorwaarde – er is sprake van opbouw in de periode voordat het recht op AOW is ontstaan - is voldaan, zodat in dat geval de uitbetaalde afkoopsom niet in mindering moet worden gebracht op de toeslag van eiser.
Verweerder heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat, op grond waarvan zij verplicht zou zijn de toeslag in juli 2010 te herzien.
6.
Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij het primaire besluit I zal herroepen. De rechtbank overweegt dat door de herroeping van primair besluit I, de grondslag aan primair besluit II is komen te ontvallen. De rechtbank zal primair besluit II eveneens herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Eiser heeft om vergoeding van reiskosten verzocht. De reiskosten worden, overeenkomstig artikel 1, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), vastgesteld op totaal € 17,24 (twee maal € 8,62 voor de reis per openbaar vervoer, tweede klas).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de primaire besluiten I en II en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 17,24, te betalen aan de eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.H. Hamburger, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.I. Meester, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2013.
Mr. I.I. Meester, griffier Mr. D.H. Hamburger, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.