5.Aan de rechtbank ligt ter beantwoording de vraag voor of verweerder terecht de afkoopsom van het pensioen van de partner van eiser heeft gezien als inkomen in verband met arbeid in de zin van de AOW en of hierdoor de toeslag terecht is herzien en teruggevorderd.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de afkoopsom, zoals de partner van eiser heeft ontvangen, valt onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven, zoals bedoeld in de artikelen 8 en 10 van de AOW. De rechtbank overweegt dat in het Inkomensbesluit nadere regels zijn getroffen met betrekking tot de vaststelling van het inkomen van de partner van de pensioengerechtigde in verband met arbeid in het beroeps- of bedrijfsleven. Artikel 7 van het Inkomensbesluit bepaalt ondermeer dat uitkeringen op grond van een pensioenregeling daaronder vallen. Nu de partner van eiser een afkoopsom ter zake van een pensioen ontvangt, is de rechtbank van oordeel dat deze uitkering valt onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven.
Verweerder heeft overeenkomstig artikel 8, eerste lid, van het Inkomensbesluit de afkoopsom bepaald op een bedrag ineens per maand.
Eiser heeft aangegeven dat toepassing van de artikelen 7 en 8 van het Inkomensbesluit leiden tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 10 van het Inkomensbesluit, in samenhang met de eerder aangehaalde uitspraak van de CRvB van 15 november 2002. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De rechtbank stelt vast dat artikel 10 van het Inkomensbesluit een discretionaire bevoegdheid betreft. De SVB voert ten aanzien van deze bepaling het volgende beleid. De SVB rekent incidentele betalingen zoals: overwerkvergoedingen, winstdelingsuitkeringen en eindejaarsuitkeringen, toe aan het tijdstip waarop ze worden genoten. Dit leidt er over het algemeen toe dat een incidentele uitkering in mindering wordt gebracht in de maand waarin deze wordt uitbetaald. Daarnaast heeft de SVB op grond van de uitspraak van de CRvB van 15 november 2002 drie voorwaarden geformuleerd die, als aan daaraan is voldaan, leiden tot een kennelijk onredelijk resultaat: 1) er moet sprake zijn van een incidentele uitkering, 2) de uitkering moet door (maandelijkse) opbouw tot stand zijn gekomen en 3) die opbouw moet geheel of gedeeltelijk hebben plaatsgevonden vóór het moment waarop het recht op AOW is ontstaan. Als sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat wordt de incidentele uitkering niet in mindering gebracht op de maandelijkse uitbetaling.
De rechtbank is van oordeel dat dit beleid in overeenkomst is met de uitspraak van de CRvB en acht het beleid ook redelijk.
De SVB erkent terecht dat met betrekking tot de afkoopsom van het pensioen van de partner van eiser, aan de eerste voorwaarde is voldaan. Ten aanzien van de tweede voorwaarde overweegt de rechtbank als volgt. De SVB heeft gesteld dat de afkoopsom aan de hand van de contante waarde van het opgebouwde pensioen wordt berekend en dat deze contante waarde niet alleen afhankelijk is van de duur van deelname aan het pensioenfonds, maar ook van de hoogte van het destijds genoten loon en premieafdracht en levensverwachting. Volgens de SVB wordt, in tegenstelling tot een eindejaarsuitkering of winstdelingsuitkering die maandelijks of in een bepaald jaar worden opgebouwd, een afkoopsom niet opgebouwd.
De rechtbank is van oordeel dat een afkoopsom wel degelijk tot stand komt door opbouw. Een werknemer bouwt door middel van maandelijkse premieafdracht kapitaal op ten behoeve van zijn pensioen. De hoogte van het opgebouwde kapitaal wordt voor een belangrijk deel bepaald door de hoogte van de premie, die afhankelijk is van de hoogte van het loon, alsmede van de duur van deelname aan het pensioenfonds. Op grond van dit opgebouwde kapitaal verkrijgt de deelnemer een aanspraak op een jaarlijkse uitkering vanaf de pensioengerechtigde leeftijd, die wordt berekend aan de hand van het opgebouwde kapitaal en de levensverwachting, in het geval van de partner van eiser € 68,08 bruto per jaar. Het bedrag dat een pensioengerechtigde uiteindelijk in totaal ontvangt, is niet gelijk aan hetgeen hij aan kapitaal heeft opgebouwd, omdat dit (vooral) afhankelijk is van het aantal jaren dat hij pensioen ontvangt. In die zin is de aanspraak niet gelijk aan het opgebouwde kapitaal. Indien een pensioenfonds overgaat tot het uitbetalen van een afkoopsom, verliest de pensioengerechtigde zijn aanspraak op een jaarlijkse uitkering. Het pensioenfonds koopt de aanspraak van de pensioengerechtigde af met een éénmalige uitkering. Dat het pensioenfonds evenals bij het vaststellen van de jaarlijkse uitkering van een pensioengerechtigde ook bij het berekenen van de uiteindelijke afkoopsom rekening mag houden met de factor van de levensverwachting, is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om te stellen dat de afkoopsom niet tot stand is gekomen door opbouw.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit met betrekking tot de tweede voorwaarde niet goed is gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal, in het kader van finale geschilbeslechting, de zaak nu verder inhoudelijk beoordelen.
Nu sprake is van totstandkoming door opbouw komt de rechtbank toe aan de vraag of die opbouw geheel of gedeeltelijk heeft plaatsgevonden vóór het moment waarop het recht op AOW is ontstaan. Tijdens de zitting heeft de SVB erkend dat, indien de rechtbank tot het oordeel komt dat sprake is van opbouw, zodat aan de tweede voorwaarde is voldaan, niet in geschil is dat tevens aan de derde voorwaarde – er is sprake van opbouw in de periode voordat het recht op AOW is ontstaan - is voldaan, zodat in dat geval de uitbetaalde afkoopsom niet in mindering moet worden gebracht op de toeslag van eiser.
Verweerder heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat, op grond waarvan zij verplicht zou zijn de toeslag in juli 2010 te herzien.