5.De kantonrechter overweegt het volgende.
5.1.Op grond van de overeenkomst diende [gedaagde] de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen. Hij moest handelen zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat te werk zou gaan. De inhoud van deze zorgplicht wordt mede bepaald door de voor advocaten geldende Gedragsregels. Artikel 24 van die regels houdt in:
- tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, is hij verplicht om met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen (lid 1),
- de advocaat zal voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, bedingen of in ontvangst nemen, afgezien van eigen bijdragen en verschotten volgens de daarvoor geldende regels (lid 2),
- wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, dient de advocaat dat schriftelijk vast te leggen (lid 3).
5.2.[gedaagde] motiveert niet voldoende dat op 21 mei 2009, toen hem de opdracht werd verstrekt, hij goede gronden had om aan te nemen dat [eiser] niet in aanmerking kon komen voor de door de overheid gefinancierde rechtshulp. Indien toen toevoeging was aangevraagd, zou de aanvraag zijn beoordeeld aan de hand van de gegevens over het peiljaar 2007 of - in het geval van verlegging van het peiljaar - over 2009. De stelling van [gedaagde] dat in 2009 duidelijk was dat [eiser] niet in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand op basis van zijn jaarrekeningen van 2007 en 2008 schiet tekort omdat zij niet uitsluit dat bij verlegging van het peiljaar aan de hand van gegevens over 2009 [eiser] wel een aanspraak had op door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [gedaagde] bij aanvaarding van de opdracht geen goede gronden had om aan te nemen dat [eiser] niet in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand.
5.3.Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] schriftelijk bevestigde dat [eiser] weliswaar mogelijk in aanmerking kwam voor door de overheid gefinancierde rechtshulp maar koos daarvan geen gebruik te maken. Uitgangspunt is dan ook dat de zorg van een goed advocaat meebracht dat voor de echtscheidingsprocedure een toevoeging werd aangevraagd. [gedaagde] schoot tekort in die zorg door voor de echtscheidingsprocedure geen toevoeging aan te vragen hoewel hij geen goede grond had om aan te nemen dat [eiser] daarvoor niet in aanmerking kwam en [eiser] niet koos geen gebruik te maken van gefinancierde rechtshulp. Dit tekortschieten is aan [gedaagde] toerekenbaar. Hij kan zich er dan ook niet op beroepen dat werd overeengekomen dat [eiser] hem voor zijn werkzaamheden zou betalen.
5.4.Het tekortschieten van [gedaagde] heeft het risico van het ontstaan van schade in het leven geroepen. Deze schade zou zich voordoen indien bij tijdige aanvraag van een toevoeging die toevoeging zou zijn verleend voor de echtscheidingsprocedure, in welk geval [eiser] het bij de facturen van 11 juni 2009 in rekening gebrachte honorarium niet had betaald. Of die toevoeging zou zijn verleend, had in 2009 - anders dan nu - eenvoudig kunnen worden vastgesteld door een aanvraag in te dienen. Zoals overwogen, motiveert [gedaagde] onvoldoende dat [eiser] niet in aanmerking kwam voor een toevoeging in 2009. De stelling van [gedaagde], aangevoerd ter comparitie, dat in 2010 alsnog een toevoeging is verleend omdat de onderneming van [eiser] veel slechter draaide dan toen de opdracht werd verstrekt in 2009, snijdt onvoldoende hout. Uit de toevoeging van 20 september 2010 blijkt dat die is gebaseerd op de financiële gegevens over 2008. Dit logenstraft overigens de bewering van [gedaagde] dat [eiser] niet in aanmerking kwam voor een toevoeging op basis van de jaarrekeningen over 2007 en 2008.
5.5.De stelling van [eiser] dat hij al in 2009 in aanmerking kwam voor een toevoeging als die toen was aangevraagd, is onvoldoende weerlegd door [gedaagde]. Voor zover nu nog onzekerheid zou bestaan over de vraag of toen een toevoeging zou zijn verstrekt voor de echtscheidingsprocedure is het gelet op de ernst van de fouten van [gedaagde] onbillijk die onzekerheid in het nadeel van [eiser] te laten komen. Dit brengt mee dat het ervoor moet worden gehouden dat een toevoeging zou zijn verstrekt voor de echtscheidingsprocedure als die destijds zou zijn aangevraagd.
5.6.De hoogte van de schade moet worden bepaald door een vergelijking te maken van de situatie waarin [eiser] nu verkeert na het tekortschieten van [gedaagde] in zijn zorgplicht en de situatie waarin hij vermoedelijk zou hebben verkeerd indien dat tekortschieten achterwege zou zijn gebleven. [eiser] zou indien [gedaagde] in 2009 een toevoeging had aangevraagd voor de echtscheidingsprocedure het honorarium van de facturen van 11 juni 2009 niet hebben betaald. Wel zou hij een eigen bijdrage moeten betalen voor de rechtsbijstand. Bij het ontbreken van enig ander aanknopingspunt gaat de kantonrechter ervan uit dat in 2009 dezelfde eigen bijdrage zou zijn opgelegd als bij de toevoeging van 20 september 2010, te weten € 478,--. Daar staat tegenover dat voor de echtscheidingsprocedure een griffierecht van € 202,-- is gerekend. Naar moet worden aangenomen, zou dat voor 75% in debet zijn gesteld als voor die procedure een toevoeging zou zijn verleend. Dit betekent dat de schade wordt gesteld op € 2.639,39 (het honorarium in de facturen van 11 juni 2009) - (€ 478,-- (eigen bijdrage) - € 151,50 (in debet gesteld griffierecht)) = € 2.312,89. De wettelijke rente over dit bedrag is toewijsbaar vanaf 24 december 2012.
5.7.Voor de dagvaardingsprocedure over de boedelverdeling vroeg [gedaagde] een toevoeging aan. De toevoeging werd verleend. Het verweer dat de toevoeging niet zou zijn verleend voor die procedure maar voor de echtscheidingsprocedure moet worden verworpen als volstrekt onaannemelijk en ongeloofwaardig. De toevoeging was niet aangevraagd voor de echtscheidingsprocedure die immers op het moment van de aanvraag, 26 augustus 2010, al was geëindigd met de echtscheidingsbeschikking van 17 februari 2010. [gedaagde] handelde er ook niet naar alsof de toevoeging van 20 september 2010 betrekking had op de echtscheidingsprocedure in plaats van op de dagvaardingsprocedure inzake de boedelverdeling. Hij paste zijn facturen van 11 juni 2009 voor de echtscheidingsprocedure niet aan. Hij concludeerde in de dagvaardingsprocedure van antwoord op 29 september 2010 onder vermelding van het nummer van de toevoeging van 20 september 2010. Pas twee jaar later, op 24 september 2012, zond hij een voorschotnota voor die procedure. Het eindvonnis van 29 augustus 2012 was toen al gewezen. [gedaagde] motiveerde de verzending van die voorschotnota met verwijzing naar het bereikte resultaat, waarmee het resultaat in de procedure over de boedelverdeling bedoeld moet zijn geweest. Uit dit alles volgt dat ook [gedaagde] aannam dat de toevoeging van 20 september 2010 betrekking had op die procedure.
5.8.Indien desondanks zou worden verondersteld dat de toevoeging was verstrekt voor de echtscheidingsprocedure, had [gedaagde] ervoor moeten zorgen dat alsnog de toevoeging zou worden verleend voor de procedure over de boedelverdeling. Op die procedure had zijn aanvraag betrekking. Niet valt in te zien dat [eiser] wel in aanmerking kwam voor toevoeging in de echtscheidingsprocedure en niet in de andere procedure.
5.9.Mede gelet op artikel 24 lid 2 van de Gedragsregels voor advocaten had [gedaagde] de voorschotnota van 24 september 2012 niet mogen versturen en door [eiser] laten betalen. [gedaagde] dient het bedrag van die factuur terug te betalen. Het beroep van [gedaagde] op een onzekerheidsexceptie wordt verworpen. Eventuele onzekerheid of de Raad voor Rechtsbijstand op basis van de toevoeging van 20 september 2010 aan [gedaagde] een vergoeding zal uitkeren voor de rechtsbijstand in de procedure over de boedelverdeling rechtvaardigt niet de opschorting van de terugbetaling van het op de voorschotnota betaalde bedrag. Afgezien daarvan blijkt niet van een goede grond om aan te nemen dat de Raad geen vergoeding zal uitkeren. Hij kwam terug op het voornemen die toevoeging in te trekken.
5.10.De vordering tot terugbetaling van het betaalde voorschot is toewijsbaar tot € 9.520,-- (het betaalde voorschot) - € 3.955,21 (het tijdens de procedure terugbetaalde deel daarvan) = € 5.564,79, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 9.520,-- vanaf 24 december 2012.
5.11.[eiser] motiveert voldoende buitengerechtelijke kosten te hebben gemaakt die door [gedaagde] dienen te worden vergoed. Met zijn verweer dat de gevorderde vergoeding exorbitant is, betwist [gedaagde] niet dat [eiser] recht heeft op vergoeding van dergelijke kosten. De hoogte van de vergoeding overschrijdt niet de daarvoor geldende normen die voorzien in een forfaitair bedrag. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.238,25 is toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 december 2012.
5.12.[gedaagde] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten. [eiser] motiveert onvoldoende dat nakosten zullen worden gemaakt, zodat de vordering tot betaling van nakosten wordt afgewezen. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis omdat [gedaagde] een redelijke termijn van veertien dagen na die betekening wordt gegund voor de voldoening van de proceskosten.