In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over de toekenning van kinderopvangtoeslag. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Belastingdienst waarin de kinderopvangtoeslag voor 2009 op nihil was gesteld. De rechtbank oordeelde dat de kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van de opvang of kort daarna moesten worden voldaan, zoals ook in eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State was vastgesteld. De rechtbank zag geen bijzondere omstandigheden die aanleiding gaven om van deze regel af te wijken. Eiser had redelijkerwijs kunnen onderkennen dat er een onbetaald bedrag was, en de rechtbank concludeerde dat eiser niet aan de vereisten voldeed om recht te hebben op de volledige kinderopvangtoeslag.
De rechtbank behandelde ook de kwestie van een schenking die eiser had ontvangen van de gastouder. De rechtbank oordeelde dat deze schenking niet als gemaakte kosten kon worden aangemerkt, omdat de kosten voor kinderopvang daadwerkelijk door de vraagouder moesten zijn gedragen. Eiser had aangevoerd dat hij recht had op kinderopvangtoeslag over de aangetoonde kosten, maar de rechtbank volgde de lijn van eerdere rechtspraak die stelde dat volledige betaling van de kosten een voorwaarde is voor het recht op toeslag. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond en het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk, waarbij de Belastingdienst/Toeslagen werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.