RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nrs.: 12/767 en 12/819 WABOA
Uitspraak in het geding tussen:
1. [eiser sub 1]
2. [eiser sub 2]
beide te [plaats],
eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten
verweerder.
Bij besluit van 21 december 2010 heeft verweerder aan de gemeente Putten een omgevingsvergunning verleend voor het project “kunstgrasveld tussen de sporthal Putter Eng en de Picardstraat 48 te Putten (Groene Scheg)”.
Bij besluit van 3 april 2012 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 21 december 2010 herroepen en daar een nieuw besluit voor in de plaats gesteld. Besloten is opnieuw om voor het gevraagde project een omgevingsvergunning te verlenen. Daarbij is aangegeven dat de vergunning ziet op de plaatsing van de volgende bouwwerken: de kunstgrasmat met voetbaldoelen, de fietsenbeugels/stallingen, de hekwerken met harmonicagaas, de bank, de afvalbak, de poort en de ballenvangers/hekwerken. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan.
Eisers hebben afzonderlijk beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van 11 juli 2012. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door respectievelijk mr. E.R. Koster, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand en
mr. H.U. van der Zee, werkzaam bij DAS. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Vooren.
2.1. Het project waarvoor vergunning is verleend ziet op de aanleg van – kort gezegd – een trapveld met een aantal voorzieningen als hiervoor opgesomd (hierna aan te duiden als: het trapveld) in de nabijheid van de woningen van eisers. Dit trapveld is reeds aangelegd en met de vergunningsaanvraag is beoogd de bestaande situatie te legaliseren. De aanvraag zag ook op de (eveneens reeds geplaatste) lichtmasten, maar de aanvraag is door de gemeente Putten in zoverre ingetrokken. De verleende vergunning (en dus onderhavig geding) heeft derhalve geen betrekking op deze lichtmasten.
2.2. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit, voor zover van belang:
a. het bouwen van een bouwwerk;
(.....);
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan; (.....).
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Op grond van het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend: indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1º met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking.
2.3. De rechtbank stelt allereerst vast, en tussen partijen is niet in geschil, dat het trapveld dient te worden beschouwd als een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Voorts stelt de rechtbank vast en is ook niet (meer) in geschil, dat er geen sprake is van een ‘inrichting’ in de zin van de Wet milieubeheer, zodat de daarin neergelegde toetsingscriteria niet van toepassing zijn bij de verlening van de omgevingsvergunning.
2.4. In geschil is wat de bestemming is van het perceel waarop het trapveld is gelegen en, in het verlengde daarvan, of het trapveld binnen de bestemming van het perceel past.
2.4.1. Van toepassing ter plaatse is het bestemmingsplan “Kom Zuid”. De rechtbank is van oordeel dat ter zitting aan de hand van de bij dat bestemmingsplan behorende plankaart en de daarop door verweerder gegeven toelichting genoegzaam is gebleken dat het trapveld is gelegen op gronden met de bestemming ‘M’ (maatschappelijke doeleinden) met de nadere aanduiding ‘r’. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor maatschappelijke voorzieningen als zodanig (‘Mr’) aangewezen gronden bestemd voor sport- en recreatievoorzieningen.
2.4.2. Voor zover eisers hebben betoogd dat het trapveld niet onder deze bestemming valt, slaagt dit betoog niet. De kunstgrasmat met voetbaldoelen en overige voorzieningen is bedoeld als een openbare gelegenheid waar mensen recreatief kunnen samenkomen en kunnen sporten (in het bijzonder voetballen) en is als zodanig te beschouwen als een sport- en recreatievoorziening. Dit sluit ook aan bij wat in het algemeen spraakgebruik onder een dergelijke voorziening wordt verstaan.
2.4.3. Zoals ter zitting is gebleken is het trapveld gelegen buiten het op de plankaart aangegeven bouwvlak. Nu het trapveld te beschouwen is als een bouwwerk, geen gebouw zijnde, levert dit echter, gelet op de in artikel 5, tweede lid, onder a en b, van de planvoorschriften opgenomen bebouwingsbepalingen, geen strijd op met het bestemmingsplan. Voor het – eerst op zitting ingenomen – standpunt van eiser sub 2 dat op grond van het bestemmingsplan op het betreffende bestemmingsvlak alleen ‘binnensport’ zou zijn toegelaten, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten kunnen vinden.
2.4.4. De conclusie is dat het trapveld als zodanig past binnen het bestemmingsplan.
2.5. Op grond van artikel 5, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 2 meter. Op grond van het derde lid kan verweerder, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden, het bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheid, vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid, onder c, ten behoeve van een bouwhoogte tot maximaal 6 meter.
2.6. Met verweerder stelt de rechtbank vast dat het trapveld op één punt in strijd is met het bestemmingsplan, te weten wat betreft de hoogte van de ballenvangers/hekwerken. Die hebben een hoogte van 5,04 meter en overschrijden dus de toegestane hoogte van 2 meter. In verband hiermee heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend op de voet van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1º, van de Wabo met toepassing van de hem in artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften toegekende bevoegdheid.
2.6.1. Niet gebleken is dat de overschrijding van de toegestane hoogte van 2 meter leidt tot een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden. Eisers hebben aangevoerd dat het gebruik van het trapveld een enorme, niet toelaatbare overlast oplevert voor de in de directe omgeving gelegen huizen, waaronder die van eisers. Het gaat daarbij in het bijzonder om geluidsoverlast. Deze wordt veroorzaakt door het trappen tegen ballen en het knallen van ballen tegen de voetbaldoelen, het hekwerk en de ballenvangers. Ook is volgens eisers sprake van veel geluidsoverlast van de jeugdige bezoekers van het trapveld in de vorm van stemgeluid (geschreeuw), muziek en het geluid van scooters. Vastgesteld moet echter worden dat de hier door eisers genoemde overlast – die de rechtbank geenszins onaannemelijk voorkomt en waarvoor ook bevestiging kan worden gevonden in de uitkomsten van de uitgevoerde geluidsonderzoeken – in de kern het gevolg is van de aanwezigheid en het gebruik van het trapveld als zodanig. Daarvoor geldt evenwel dat, zoals hiervoor is geconcludeerd, dit in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Gelet op het limitatief imperatief stelsel zoals dat is neergelegd in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, zou daarom een omgevingsvergunning voor een trapveld als hier in geding, maar waarbij de ballenvangers de toegestane hoogte van 2 meter niet zouden overschrijden, door verweerder – ondanks de gestelde overlast – niet geweigerd kùnnen worden. De overlast van de aanwezigheid en het gebruik van het trapveld als zodanig kan daarom in het kader van artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften geen rol spelen. Het gaat uitsluitend om de vraag of de grotere hoogte van de ballenvangers dan de 2 meter die het bestemmingsplan reeds toestaat, een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden oplevert. Dat is, als gezegd, naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de rapporteur van de RNV die ter plaatse geluidsmetingen heeft verricht, desgevraagd aan verweerder heeft aangegeven dat wanneer een bal op de hoogste 3 meter van de ballenvangers eindigt, het equivalente geluidsniveau misschien 1 à 2 decibel hoger zal zijn dan wanneer een bal op de laagste 2 meter eindigt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit niet als significant is aan te merken. Voor zover is aangevoerd dat er door de aanwezigheid van de hoge ballenvangers juist extra hard wordt geschoten, overweegt de rechtbank dat dit een veronderstelling is en dat ook niet nader is onderbouwd dat juist dit een zodanige toename van de geluidshinder zou opleveren dat gezegd zou moeten worden dat dit leidt tot een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.
2.6.2. Gebleken is evenmin dat de overschrijding bij de ballenvangers van de toegestane hoogte van 2 meter leidt tot een onevenredige aantasting van het bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheid. Eisers hebben ook niet gemotiveerd gesteld dat daarvan sprake zou zijn.
2.6.3. Het voorgaande leidt daarom tot de conclusie dat, nu voldaan is aan de in deze bepaling opgenomen voorwaarden, verweerder gebruik kon maken van de hem met artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften geboden mogelijkheid. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarbij is wederom van belang dat, zoals hiervoor is vastgesteld, een trapveld met ballenvangers van 2 meter hoog door verweerder zonder meer zou moeten worden vergund en dat, zoals ook volgt uit wat hiervoor is overwogen, niet aannemelijk is dat de grotere hoogte van de ballenvangers leidt tot (een verdere) aantasting van de belangen van eisers. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat verweerder niet ten onrechte ook heeft meegewogen dat hogere ballenvangers er voor zorgen dat er minder vaak ballen in de omringende tuinen terecht zullen komen.
2.7. Voor zover is aangevoerd dat het trapveld in strijd is met artikel 4:6 van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: APV), nu het evident is dat de omwonenden geluidsoverlast ervaren, overweegt de rechtbank dat mogelijke strijd met de APV – wat daar ook van zij – geen grond kan zijn voor weigering van de gevraagde omgevingsvergunning. Een omgevingsvergunning kan slechts (en moet) worden geweigerd indien zich een van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo limitatief opgesomde gronden voordoet, en die toetsing omvat niet mede een eventuele strijd met de APV.
2.8. De conclusie is dat verweerder op goede gronden is overgegaan tot verlening van de gevraagde omgevingsvergunning. De beroepen zijn ongegrond. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.J.P. Lambooij. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 september 2012.