ECLI:NL:RBZUT:2012:BX3557

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
3 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
126571 FA RK 11-2392
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot Kinderalimentatie door Donor met Family Life

In deze zaak verzoekt de vrouw in het kader van een echtscheidingsprocedure om kinderalimentatie voor haar zoon. De man, die de biologische vader is, fungeert als donor en heeft sporadisch contact met het kind. Na de beëindiging van de relatie met haar partner zijn de vrouw en de man gehuwd, maar dit huwelijk eindigt na enkele jaren. De rechtbank overweegt dat een directe aanspraak op kinderalimentatie niet kan worden ontleend aan artikel 1:394 BW, maar dat onder bepaalde omstandigheden een uitbreiding van de kring van onderhoudsplichtigen mogelijk is. Indien er tussen het kind en de biologische vader een relatie bestaat die als familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM kan worden aangemerkt, kan de regel van artikel 1:394 BW worden doorbroken. De rechtbank concludeert dat de man, door zijn rol als biologische ouder en stiefouder, een onderhoudsplicht heeft jegens het kind. De rechtbank verwijst naar relevante passages uit de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 33 032 en stelt dat een overeenkomst die de onderhoudsplicht van de man opzijzet, nietig is. De rechtbank gaat vervolgens in op de behoefte en de draagkracht van de man, waarbij de kinderalimentatie en partneralimentatie voor zijn eerdere gezin in aanmerking worden genomen. Uiteindelijk wordt de man verplicht om € 270,-- per maand aan de vrouw te betalen voor de verzorging en opvoeding van hun zoon, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Familie
Zaaknummer: 126571 FA RK 11-2392
beschikking van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 3 augustus 2012
in de zaak tussen:
[verzoeker],
wonende te Apeldoorn, verblijvende te Ermelo,
verzoeker, hierna te noemen de man,
advocaat: mr. D. van Bloemendaal te Ermelo,
en
[verweerster],
wonende te Apeldoorn,
verweerster, hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. T. Karasu te Apeldoorn.
Het verdere procesverloop
Dit verloop blijkt uit:
- de tussenbeschikking van deze rechtbank van 23 mei 2012;
- het journaalbericht met bijlagen van mr. Karasu van 11 juni 2012;
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 21 juni 2012.
De verdere beoordeling
De rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 23 mei 2012 en volhardt daarin. In die beschikking is, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling aangehouden ter zake van de verzoeken van de vrouw om bijdragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige [de zoon], geboren op [1995] te Harderwijk, en in de kosten van haar levensonderhoud en de zaak op die onderdelen verwezen naar de meervoudige kamer.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of de man een onderhoudsplicht jegens [de zoon] heeft.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man onderhoudsplichtig is. Zij baseert haar stelling op de volgende feiten en omstandigheden. De man is de biologische vader van [de zoon]. Tevens heeft hij family life met [de zoon] opgebouwd. [de zoon] heeft altijd geweten dat de man zijn biologische vader is. Partijen hebben gedurende de eerste levensjaren van [de zoon] als buren vlak bij elkaar gewoond. Later hebben partijen met [de zoon] in gezinsverband geleefd. De man dient gelijkgesteld te worden met een verwekker. Voor zover de onderhoudsplicht niet gebaseerd zou kunnen worden op artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), dient deze te worden gegrond op artikel 8 van het EVRM. Daarbij beroept zij zich erop dat in Engeland en Duitsland spermadonoren alimentatieplichtig zijn bevonden.
De man heeft de visie van de vrouw bestreden en heeft aangevoerd dat hij donor was. Partijen hebben daarover ook afspraken gemaakt. Dat [de zoon] altijd heeft geweten dat de man zijn biologische vader was, betekent niet dat hij méér was dan een biologische vader. Er was niet meer contact tussen [de zoon] en de man dan in een gewone burensituatie. Een donor kan niet gelijkgesteld worden met een verwekker en de man is naar zijn mening dan ook niet onderhoudsplichtig. Het huwelijk met de vrouw heeft daarin geen verandering gebracht. Het family life dat de man met [de zoon] heeft gehad, heeft hij gehad als stiefvader. De man had (formeel) geen enkele zeggenschap over [de zoon]; de vrouw nam alle beslissingen. Zozeer als de onderhoudsplicht van een stiefouder na het huwelijk eindigt, is ook de onderhoudsplicht van de man jegens [de zoon] door de echtscheiding geëindigd. Blijkens de Parlementaire Geschiedenis is het uitdrukkelijk niet de bedoeling van de wetgever geweest de donor met family life op één lijn te stellen met de verwekker. Ook uit de Memorie van Toelichting bij de komende wetswijziging rond de herziening van het afstammingsrecht blijkt nogmaals dat de wetgever dit niet wenselijk acht.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:392 lid 1 BW bepaalt dat tot het verstrekken van levensonderhoud op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn:
a. de ouders;
b. de kinderen;
c. behuwdkinderen, schoonouders en stiefouders.
Een donorvader wordt niet beschouwd als een ouder in de zin van letter a. Voor de verwekker is een afzonderlijke bepaling opgenomen in artikel 1:394 BW. Dat artikel bepaalt, voor zover van belang:
“De verwekker van een kind dat alleen een moeder heeft, alsmede de man die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, is als ware hij ouder verplicht tot het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind (…)”
De man heeft aangevoerd dat hij niet als verwekker kan worden beschouwd. De rechtbank deelt dat standpunt. Als verwekker geldt de man die samen met de vrouw een kind op natuurlijke wijze heeft laten ontstaan. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu de man donor was. De man is evenmin aan te merken als een levensgezel die met de daad van verwekking heeft ingestemd. De vrouw had op het moment van de verwekking van [de zoon] een relatie met een andere vrouw. Een rechtstreekse aanspraak op kinderalimentatie kan dan ook niet worden ontleend aan artikel 1:394 BW.
Onder omstandigheden is een uitbreiding van de kring van onderhoudsplichtigen mogelijk. Een voorbeeld uit de jurisprudentie is de stiefvader van de moeder, die haar seksueel had misbruikt, vermeld in Hoge Raad 18 februari 2011, NJ 2011/90. In die situatie was sprake van biologisch vaderschap door verwekking. Daarnaast was sprake van een juridische vader, nu de latere echtgenoot van de moeder de kinderen had erkend, zodat artikel 1:394 BW naar de letter van de wet niet van toepassing was. De Hoge Raad zag in die zaak aanleiding tot doorbreking van het wettelijke stelsel op grond van artikel 8 van het EVRM. Al in de uitspraak van 26 april 1996, NJ 1997/119 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat indien tussen het kind en zijn biologische vader een als familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM aan te merken betrekking bestaat, de regel dat aan artikel 1:394 BW geen aanspraak op kinderalimentatie kan worden ontleend wordt doorbroken, voor zover artikel 8 dat eist, omdat het in zoverre een positieve verplichting oplegt om het kind een aanspraak op levensonderhoud jegens zijn biologische vader toe te kennen. Een doorbreking van het in de wet vastgelegde stelsel moet met name aangenomen worden voor het geval dat blijkt dat de wettige vader niet in staat is om in het levensonderhoud te voorzien of dat zulks op andere grond in rechte niet kan worden afgedwongen dan wel van de moeder redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij hem ter zake aanspreekt.
Weliswaar was in beide zaken sprake van een kind dat langs natuurlijke weg was verwekt, terwijl in dit geval sprake is van donorschap, maar niettemin ziet de rechtbank aanleiding in de onderhavige zaak evenzeer een onderhoudsplicht van de man jegens de minderjarige aan te nemen op grond van artikel 8 EVRM. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Ten tijde van de verwekking van [de zoon] had de vrouw een vrouwelijke partner, met wie zij vervolgens een geregistreerd partnerschap is aangegaan. Hun geregistreerde partnerschap is in 2008 ontbonden. Niet gesteld of gebleken is dat de ex-partner een onderhoudsplicht jegens [de zoon] heeft.
Het enkele feit dat de man de biologische vader van de minderjarige is maakt hem niet onderhoudsplichtig. Door de samenwoning, en vervolgens het huwelijk, met de vrouw, waarbij de man tevens in gezinsverband is komen te leven met [de zoon], is echter een nieuwe situatie ontstaan. Reeds uit hoofde van het stiefouderschap van de man ontstond voor de duur van het huwelijk met de vrouw een onderhoudsplicht jegens [de zoon]. De man heeft dit ook erkend en in zoverre kon hij dan ook niet zonder meer verwachten dat na het huwelijk de oude situatie zou herleven en de onderhoudsplicht zou eindigen. De man is immers, anders dan een stiefouder in het algemeen, tevens biologische ouder van [de zoon]. Hij is door de samenwoning biologische ouder met family life geworden en in zoverre enerzijds te vergelijken met de levensgezel die heeft ingestemd met de daad van verwekking en anderzijds met de ouder als bedoeld in artikel 1:394 BW. Dat de grondslag daarvan alleen een andere was dan het willen zijn van een vader voor [de zoon], zoals uit de stellingen van de man voortvloeit, komt de rechtbank niet aannemelijk voor, omdat de keuze te gaan samenleven met een partner met kind impliciet een keuze voor de verzorging van het kind omvat. Overigens is dit uiteindelijk niet van belang, gelet op de overwegingen in de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 18 februari 2011. Het leven in gezinsverband, als objectief gegeven, zonder de vraag naar de achtergrond daarvan, is een relevante factor bij de vraag of een onderhoudsplicht kan worden aangenomen van een biologische vader. Door feitelijk gedurende langere tijd een deel van de zorg, waaronder de financiële zorg, voor [de zoon] op zich te nemen (ook al verschillen partijen van mening over de omvang van de bijdrage van de man daarin) is de man een verplichting aangegaan die in de gegeven omstandigheden niet eindigt door het eindigen van het huwelijk met de vrouw.
Het voorgaande wordt niet anders wanneer hierin de Memorie van Toelichting van de huidige wetgeving en de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032, 2011/2012 nr. 3) wordt betrokken. Uit geen van beide toelichtingen valt af te leiden dat daarbij specifiek is gedacht aan een situatie als de onderhavige. De man heeft gesteld dat uit laatstgenoemd stuk afgeleid kan worden dat het niet wenselijk wordt geacht de donor onderhoudsplichtig te maken. Kennelijk wordt gedoeld op het laatste deel van paragraaf 5 sub d., waarin is verwoord dat ervan is afgezien om het mogelijk te maken het vaderschap te doen vaststellen van de bekende zaaddonor:
“Bekende zaaddonoren doneren niet zelden enkel met het oog op de kinderwens van de moeder. Zij wensen zelf niet in alle gevallen het juridisch ouderschap op zich te nemen. Door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap zouden zij hiertoe kunnen worden gedwongen. Dit is onwenselijk, vanwege het risico dat het - toch al beperkte - aantal donoren hierdoor sterk zou afnemen. Gelet op dit risico is voor de bekende zaaddonor evenmin een alimentatieplicht voorgesteld.
Dit risico bestaat ook als het vaderschap gerechtelijk kan worden vastgesteld ten aanzien van de bekende zaaddonor die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind. Of een dergelijke relatie zich ontwikkelt, is immers niet voorzienbaar. Om deze reden is ook voor deze donor afgezien van de mogelijkheid van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en het vaststellen van een alimentatieplicht.”
De rechtbank is van oordeel dat het feit dat er geen alimentatieplicht door de wetgever wordt vastgesteld niet kan afdoen aan artikel 8 EVRM. Er dient een individuele weging plaats te vinden op basis van de omstandigheden van het geval. Daarbij dient mede gewicht te worden toegekend aan de handelwijze van de biologische vader. Ook dit vloeit voort uit de Memorie van Toelichting, paragraaf 5 sub c.:
“Daarnaast wordt voorgesteld om aan de bekende zaaddonor die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind het recht te geven aan de rechter te verzoeken om vervangende toestemming voor erkenning. Het feit dat hij èn de biologische vader is van het kind, èn met het kind een ouder-kind relatie heeft, rechtvaardigt dat hij de rechter kan verzoeken om een juridische bevestiging van deze biologische en sociale werkelijkheid. De positie van deze zaaddonor wordt op deze manier weer in evenwicht gebracht met die van de moeder.”
Partijen zijn het er niet over eens of gesproken is over deze mogelijkheid tot erkenning, maar de rechtbank is van oordeel dat de feitelijke situatie zozeer aansluit bij een gewone ouder-kind relatie, dat het belang van het kind vereist dat de man onderhoudsplichtig jegens hem blijft, ook na het uiteengaan van partijen.
De man heeft aangevoerd dat partijen voorafgaand aan de verwekking afspraken op papier hebben gesteld. Onderdeel daarvan was dat de vrouw geen kinderalimentatie van de man zou vragen. De vrouw heeft niet betwist dat er afspraken zijn gemaakt, maar heeft wel betwist dat uitdrukkelijk is afgesproken dat zij geen kinderalimentatie zou verzoeken, althans zij kan zich dat niet herinneren. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of deze afspraak is gemaakt, nu een dergelijke overeenkomst nietig is ingevolge artikel 1:400 lid 2 BW, voor zover hiermee is beoogd een onderhoudsplicht van de man opzij te zetten. Weliswaar wordt in dat artikel gesproken over “het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud” terwijl de alimentatieverplichting in dit geval voortvloeit uit een verdrag, maar de strekking van deze bepaling is dat kinderalimentatie van openbare orde is en dat daarvan om die reden geen afstand kan worden gedaan. Artikel 8 EVRM legt een verplichting op, ook aan de wetgever, om een basis te geven voor de aanspraak op levensonderhoud. Dat de wetgever die aanspraak voor een situatie als de onderhavige niet heeft geregeld maakt niet dat een in strijd hiermee gemaakte afspraak stand kan houden, nog daargelaten dat ten tijde van deze afspraak niet was voorzien dat partijen op enig moment zouden huwen.
Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat de man onderhoudsplichtig is jegens de minderjarige.
Partijen verschillen van mening over de behoefte van de minderjarige en de vrouw.
Voor de bepaling van de behoefte van [de zoon] zoekt de rechtbank aansluiting bij het rapport kosten van kinderen en de daarbij behorende tabel die jaarlijks wordt aangepast. Uitgangspunt is het gezinsinkomen zoals dat was tijdens de samenleving van partijen.
Voor het inkomen van de man wordt uitgegaan van het resultaat uit onderneming over 2010, nu partijen in mei van 2011 uit elkaar zijn gegaan en aannemelijk is dat de gegevens uit 2010 op dat moment maatgevend waren voor de bestedingen van partijen.
De man heeft betoogd dat hij maandelijks € 2.500,-- overmaakte naar de gezamenlijke rekening, zodat dit bedrag en niet het ondernemingsresultaat als uitgangspunt moet worden genomen. De vrouw heeft dit betwist en gesteld dat er ook veel uit spaargeld werd betaald. Gelet op deze gemotiveerde betwisting gaat de rechtbank voorbij aan het standpunt van de man. Nu de man vanuit de onderneming maandelijks ca. € 2.500,-- overmaakte, is wel aannemelijk dat het spaargeld mede uit winst uit onderneming is gevormd en dat het afzonderlijk bijtellen van de overboekingen van het spaargeld naar de lopende rekening van partijen zou leiden tot een dubbeltelling. Gelet daarop wordt hiermee, anders dan de vrouw wenst, niet afzonderlijk rekening gehouden voor de bepaling van het gezinsinkomen.
In 2010 was het bedrijfsresultaat afgerond € 52.122,--. Rekening houdend met (op basis van de cijfers zoals die voor 2011 golden) de zelfstandigenaftrek van € 7.266,--, de MKB-winstvrijstelling van € 5.383,--, de algemene heffingskorting van € 1.987,--, de arbeidskorting van € 1.497,-- en de inkomensheffing bedroeg het netto maandinkomen van de man afgerond € 3.392,--. Hierop dient nog de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van afgerond € 157,-- in mindering te worden gebracht, zodat een besteedbaar maandinkomen van € 3.235,-- resteert.
Het netto inkomen van de vrouw bedroeg in 2011 blijkens haar jaaropgaven € 4.365,-- uit WAO en € 750,-- uit pensioen, beide op jaarbasis. Dit komt in totaal neer op afgerond € 426,-- per maand. Het gezinsinkomen bedroeg ten tijde van het uiteengaan van partijen aldus € 3.661,-- netto per maand.
Hierbij dient rekening te worden gehouden met het feit dat de man gedurende het huwelijk een bijdrage aan zijn vorige partner voor haar levensonderhoud en voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun dochter [de dochter] voldeed. De rechtbank ziet aanleiding die bedragen van respectievelijk € 150,-- en € 271,83 per maand in mindering te brengen op het gezinsinkomen, nu deze bedragen nooit deel hebben uitgemaakt van het bestedingspatroon van partijen. Aldus resteert een beschikbaar gezinsinkomen van afgerond € 3.239,-- per maand.
Aan de hand van voornoemd rapport en voormeld netto maand¬inkomen is het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [de zoon] (zonder bijtelling van de kinderbijslag) geïndexeerd naar 2012 in ieder geval vast te stellen op € 471,-- per maand, waarbij de tabel voor 1 kind is gebruikt, omdat met de kosten van [de dochter] reeds afzonderlijk rekening is gehouden. Na aftrek van de kosten van [de zoon] op het beschikbare gezinsinkomen van € 3.239,-- resteert € 2.768,--. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan 60% van dat bedrag, oftewel € 1.660,--, nu een eenpersoonshuishouden per persoon in zijn algemeenheid duurder is dan een tweepersoons.
Het netto inkomen van de vrouw uit WAO bedraagt thans € 993,77 per maand, te vermeerderen met 5% vakantietoeslag, afgerond € 50,-- per maand. Daarnaast wordt rekening gehouden met het pensioen, waarvoor bij gebreke van recentere gegevens wordt aangesloten bij de bedragen van 2011. Aldus bedraagt het netto inkomen van de vrouw afgerond € 1.106,-- per maand. Er resteert dan behoefte aan een bijdrage van de man van € 554,-- netto per maand, hetgeen gebruteerd een bedrag van € 939,-- per maand oplevert, zodat de verzochte bijdrage van € 5.415,-- per maand haar behoefte overstijgt en deze gematigd dient te worden.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het netto inkomen van € 993,77 thans volledig uit WAO bestaat en dat van een toeslag geen sprake meer is. Ter zitting is namens de vrouw nog betoogd dat zij een toeslag op grond van de Toeslagenwet ontving. Dit zou relevant zijn, omdat volgens stelling van de vrouw de toeslag zou komen te vervallen als partneralimentatie wordt ontvangen. Die stelling is echter niet op de wet gegrond, nu artikel 6 Toeslagenwet juncto artikel 2.4 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten partneralimentatie niet als inkomensbron vermeldt.
Partijen verschillen eveneens van mening over de draagkracht van de man. Dit heeft er met name mee te maken dat zij het niet eens zijn over de vraag welke jaarcijfers het meest representatief zijn. De vrouw meent dat dient te worden uitgegaan van de meest recente jaargegevens, zijnde 2011, waartegenover de man heeft gesteld dat deze juist niet representatief zijn omdat hij in 2011 een grote klant had die eenmalig voor extra omzet en winst heeft gezorgd. De vrouw heeft betwist dat sprake is van een tijdelijke situatie.
De rechtbank is van oordeel dat juist vanwege fluctuaties in het resultaat, als gevolg van wisselende klantenbestanden, dient te worden uitgegaan van meer dan één jaar om een inschatting te kunnen maken van een genormaliseerd, ook in de toekomst haalbaar, resultaat. Voor zover de winst in 2011 hoger was dankzij een grote opdracht voor een bepaalde klant, valt niet uit te sluiten dat een dergelijke situatie zich in de toekomst weer kan voordoen. Anderzijds is kennelijk wel sprake geweest van een afwijkende situatie ten opzichte van de daaraan voorafgaande jaren. De tussentijdse cijfers over slechts de eerste twee maanden van 2012 geven wat dat betreft onvoldoende inzicht in het uiteindelijk over 2012 te verwachten resultaat, maar bieden wel grond voor de stelling van de man dat zijn omzet terugloopt. De rechtbank is van oordeel dat beide partijen het meest recht wordt gedaan door van het gemiddelde resultaat over de laatste drie boekjaren uit te gaan, derhalve 2009 tot en met 2011.
Het bedrijfsresultaat bedroeg over 2009 € 42.307,70. Over 2010 was dit € 52.121,56 en over 2011 € 86.902,80. Gemiddeld bedraagt het resultaat daarmee € 60.444,-- per jaar.
Rekening houdend met (op basis van de cijfers voor 2012) de zelfstandigenaftrek van € 7.280,--, de MKB-winstvrijstelling van € 6.380,--, de hypotheekrente ad € 7.575,--, de algemene heffingskorting van € 2.033,--, de arbeidskorting van € 1.533,-- en de inkomensheffing bedraagt het netto besteedbare maandinkomen van de man afgerond € 4.103,--.
Bij de bepaling van het draagkrachtloze inkomen van de man gaat de rechtbank uit van de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 936,-- per maand minus de wooncomponent van € 213,-- en van de navolgende lasten op maandbasis:
- de hypotheekrente ad € 631,25;
- het forfait overige eigenaarslasten ad € 95,--;
- de huur ad € 750,--;
- de totale premie Zorgverzekeringswet ad € 352,86, zijnde de basis- en aanvullende premie ad € 193,26, vermeerderd met de op aanslag zelf te betalen inkomensafhankelijke bijdrage ZVW ter hoogte van € 208,60 en verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW ad € 49,-- per maand.
Ook acht de rechtbank het redelijk met de kosten van de polis levensverzekering van de dochter van de man ad € 50,75 rekening te houden, nu die kosten kennelijk ook tijdens het huwelijk al gemaakt werden.
Tevens rekent de rechtbank met een bedrag aan omgangskosten van € 45,-- per maand in verband met de omgang tussen de man en zijn dochter [de dochter], omdat de vrouw ter zitting de omvang van het contact niet heeft betwist en dit bedrag de rechtbank in dat licht niet bovenmatig voorkomt.
Aldus gerekend heeft de man een draagkrachtloos inkomen van € 2.648,-- per maand en resteert € 1.455,-- draagkrachtruimte. Hiervan dient allereerst kinderalimentatie voor twee kinderen te worden voldaan.
Met betrekking tot de behoefte van de dochter uit het eerdere huwelijk van de man, [de dochter], is niets gesteld, behalve dat deze indertijd niet is berekend. De man en de moeder van [de dochter] zijn in onderling overleg een bijdrage overeengekomen. De rechtbank overweegt dat het netto inkomen van de man op dit moment, zonder rekening te houden met het fiscale voordeel in verband met de hypotheekrenteaftrek - dat op jaarbasis 42% van € 7.575,-- beloopt, oftewel € 265,-- per maand - € 3.838,-- bedraagt en na aftrek van de op aanslag zelf te betalen inkomensafhankelijke bijdrage ZVW € 3.629,--. Hierbij past een behoefte van € 533,--. Gelet op de voorrangsbepaling die is opgenomen in artikel 1:400 BW zal als uitgangspunt met de volledige kosten voor de beide minderjarigen worden gerekend voor zover die voor rekening van de man komen. Met een eventuele bijdrage van de voormalige echtgenote van de man in de kosten van [de dochter] wordt geen rekening gehouden. Niet gebleken is dat zij een bijdrage in deze kosten levert. Bovendien is aannemelijk dat indien de moeder van [de dochter] inkomsten heeft, de behoefte van [de dochter] ook hoger is, zodat daarmee niet vaststaat dat het aandeel van de man per saldo lager wordt.
Van de draagkrachtruimte is 70% oftewel € 1.018,50 beschikbaar voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Rekening houdend met de persoonsgebonden lastenaftrek wegens te betalen kinderalimentatie heeft de man draagkracht voor betaling van een bijdrage van € 558,-- voor [de zoon]. Die bijdrage overstijgt de behoefte van [de zoon].
Nu de vrouw eveneens over inkomen beschikt, ziet de rechtbank aanleiding een draagkrachtvergelijking te maken. Aan de zijde van de vrouw wordt ter berekening van haar draagkracht rekening gehouden met een bruto inkomen uit WAO van € 1.274,19 vermeerderd met 8% vakantiegeld en een pensioen van € 1.205,-- op jaarbasis. In totaal bedraagt het bruto jaarinkomen van de vrouw daarmee € 17.718,--.
Rekening houdend met de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet ad € 1.232,--, het eigenwoningforfait ad € 1.926,--, het kindgebonden budget ad € 1.308,--, de algemene heffingskorting ad € 2.033,--, de alleenstaande-ouderkorting ad € 947,-- en de inkomensheffing bedraagt het netto besteedbare inkomen van de vrouw, na aftrek van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, afgerond € 1.316,-- per maand.
Bij de bepaling van het draagkrachtloze inkomen van de vrouw gaat de rechtbank uit van de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 936,-- per maand minus de wooncomponent van € 213,--.
De premie Zorgverzekeringswet, bestaande de basis- en aanvullende premie ad € 96,63, vermeerderd met het verplichte eigen risico van € 18,33, overstijgt het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW ad € 49,-- en de zorgtoeslag van € 69,-- per maand niet, zodat terzake geen sprake is van een aanvullende last. Zolang de man de hypotheekrente die is verbonden aan de echtelijke woning blijft voldoen, heeft de vrouw ook geen woonlast.
Van andere lasten is aan de zijde van de vrouw niet gebleken.
Van de draagkrachtruimte is 70% oftewel € 415,-- per maand beschikbaar voor de minderjarige.
In totaal hebben partijen € 973,-- beschikbaar voor de minderjarige. Dit brengt mee dat de man naar rato bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] als hij aan de vrouw een bedrag voldoet van 558/973 x € 471,-- = € 270,--.
Van de draagkrachtruimte van de man van € 1.455,-- is 60%, verminderd met de kosten voor [de zoon] en [de dochter] en de bijdrage van € 150,-- per maand voor de ex-echtgenote van de man en vermeerderd met het fiscale voordeel dat de man over deze bijdragen ontvangt, beschikbaar voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Rekening houdend met het fiscale voordeel dat de man ontvangt in verband met de alimentatiebetaling aan de vrouw, welk voordeel aan de vrouw wordt toegerekend, heeft de man ruimte voor betaling van een bedrag van € 277,--. Dit bedrag is stapsgewijs als volgt berekend:
De draagkracht van de man beloopt 60% x € 1.455,-- = € 873,--.
De kinderalimentatie bedraagt voor beide kinderen in totaal € 803,-- (€ 270,-- voor [de zoon] en € 533,-- voor [de dochter]), waarover een fiscaal voordeel van € 116,-- wordt behaald. Aldus resteert € 873,-- -/- € 803,-- + € 116,-- = € 186,--.
De partneralimentatie van bruto € 150,-- voor de ex-partner levert de man € 63,-- fiscaal voordeel op. Dan resteert € 186,-- -/- € 150,-- + € 63,-- = € 99,-- netto. Gebruteerd komt dit uit op € 170,--.
De rechtbank ziet geen aanleiding in twee situaties te rekenen, nu de toekomstige woonsituatie van beide partijen onzeker is. Beiden wensen de woning aan de Librije over te nemen. Zodra duidelijkheid bestaat over de situatie na de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap kunnen partijen zelf (laten) berekenen wat de gevolgen hiervan voor de partneralimentatie dienen te zijn. Overigens wordt volledigheidshalve wel overwogen dat de alimentatieduur in dit geval wordt beheerst door artikel 1:157 lid 6 BW en gelijk is aan de duur van het huwelijk, nu uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren en de onderhoudsverplichting van de man jegens [de zoon] niet is gegrond op het huwelijk maar op artikel 8 van het EVRM.
De man heeft verzocht de bijdrage voor de vrouw te matigen. Hij stelt dat de vrouw na zijn vertrek uit de woning het doorschakelen van de telefoon heeft belemmerd, als gevolg waarvan klanten hem niet konden bereiken. Ook zou de vrouw opdrachtgevers telefonisch benaderd hebben. De vrouw heeft beide stellingen betwist.
De rechtbank is van oordeel dat de stellingen van de man niet consistent zijn. Hij stelt (zonder het precies te weten) dat de vrouw iets moet hebben gedaan waardoor het doorschakelen van de telefoon is belemmerd, maar erkent tegelijk dat voor het doorschakelen niet van belang is of er een telefoon op het gebelde nummer is aangesloten. Op welke wijze de vrouw het doorschakelen van de telefoon zou hebben belemmerd is dan ook niet inzichtelijk gemaakt, nog daargelaten de betwisting door de vrouw. Dat de man als gevolg van handelingen door de vrouw daadwerkelijk omzet heeft gemist is niet komen vast te staan. Aan zijn verzoek tot matiging van de bijdrage wordt daarom voorbijgegaan.
Gelet op de beperkte bijdrage die de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud dient te leveren wordt een vergelijking van de draagkracht van partijen (de zogenoemde “jusvergelijking”) niet opportuun geacht.
De vrouw heeft verzocht de bijdragen met terugwerkende kracht vast te stellen. De rechtbank gaat aan dit verzoek voorbij. Ten aanzien van de partneralimentatie geldt als uitgangspunt dat deze verschuldigd wordt met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand, nu tot dat tijdstip de wederzijdse onderhoudsverplichting uit hoofde van de artikelen 1:81 en 1:84 BW geldt. Voor zover de vrouw van mening was dat er aanleiding was een hogere kinderalimentatie vast te stellen, had het op haar weg gelegen wijziging van de voorlopige voorziening te vragen, hetgeen zij niet heeft gedaan. De rechtbank ziet daarom aanleiding voor de kinderalimentatie dezelfde ingangsdatum te hanteren.
De beslissing
De rechtbank:
bepaalt dat de man, vanaf de dag waarop de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken is ingeschreven in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw voor levensonderhoud zal betalen de som van € 170,-- (eenhonderdzeventig euro) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man, vanaf de dag waarop de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken is ingeschreven in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige:
[de zoon], geboren op [1995] te Harderwijk
aan de vrouw zal betalen € 270,-- (tweehonderdzeventig euro) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Djebali, C.M.J. Peters en R.A. Eskes, en uitgesproken door mr. S. Djebali ter openbare terechtzitting van 3 augustus 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.