RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige belastingkamer
Uitspraak in het geding tussen:
Nederlands Israëlitische Gemeenschap De Stedendriehoek
te Dieren,
eiseres,
de heffingsambtenaar van de gemeente Apeldoorn
verweerder.
Verweerder heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), met dagtekening 28 februari 2010 en nummer 46294292 de waarde van het object [adres] te Apeldoorn voor het belastingjaar 2010, per waardepeildatum 1 januari 2009, vastgesteld op € 124.000. Tevens heeft verweerder daarbij, vervat in één geschrift, de aanslag onroerendezaakbelasting 2010 (OZB) voor het eigendom en gebruik van dat object vastgesteld op respectievelijk € 278,75 en € 224,81. Bij uitspraak op bezwaar van 4 mei 2010 heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 juli 2012, waar [eisers] voor eiseres zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.N. van Houts, vergezeld van W. Jansen (taxateur).
2.1 In geding is de waardering van de onroerende zaak, gelegen aan de [adres] te Apeldoorn. Het betreft een joodse begraafplaats met een bijbehorend in 1929 gebouwde opstal.
2.2 Eiseres heeft – kort gezegd – aangevoerd dat verweerder het object op een te hoge waarde heeft vastgesteld. Volgens eiseres vertegenwoordigt het object geen enkele waarde in het economisch verkeer. Tevens doet eiseres in het kader van de aanslag OZB een beroep op de zogenaamde kerkenvrijstelling.
2.3 Verweerder stelt zich met verwijzing naar het taxatierapport van 20 januari 2011 van W. Jansen op het standpunt dat de waarde van het object op een juist bedrag is vastgesteld. Daarnaast heeft verweerder de aanslagen OZB gehandhaafd.
2.4 Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs die bij aanbieding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
Ingevolge het derde lid wordt, voor zover van belang, de waarde van een onroerende zaak – voor zover die niet tot woning dient en geen rijksmonument is – bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met de aard en bestemming van de zaak en de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
Volgens artikel 4, derde lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ wordt bij de berekening van de vervangingswaarde, bedoeld in evenvermeld artikel 17, derde lid, voor kerkgebouwen en andere onroerende zaken met cultuurhistorische betekenis een zodanige factor voor functionele veroudering toegepast dat de waarde overeenstemt met de benuttingswaarde van die onroerende zaak.
Volgens artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ wordt, voor zover van belang, bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard.
2.5 Ingevolge artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt een bezwaarschrift tegen een beschikking die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met, voor zover van belang, een aanslag OZB mede geacht te zijn gericht tegen die aanslag, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt.
2.6 De bewijslast met betrekking tot de partijen verdeeld houdende vraag of de vastgestelde waarde niet te hoog is, rust op verweerder.
2.7 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de waarde van de begraafplaats (met opstal), die geen rijksmonument is, op de voet van artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde. De rechtbank overweegt daarbij dat, mede vanwege de incourantheid van de begraafplaats, zoals die ook volgt uit de voorgedragen beroepsgronden, de waarde op grond van de gecorrigeerde vervangingswaarde hoger is dan de waarde in het economisch verkeer. Verweerder heeft met het door hem overgelegde taxatierapport en de daarbij gegeven toelichting, waaronder de onweersproken gelaten stelling dat veranderd gebruik van de opstal (dat eerst een lijkenhuis was en nu in gebruik is als ruimte voor begrafenisplechtigheden) niet leidt tot afschrijving op grond van economische en maatschappelijke veroudering (functionele afschrijving F1, als genoemd op pagina 5 van het taxatierapport van verweerder), aannemelijk gemaakt dat de door hem vastgestelde waarde van € 124.000 niet te hoog is.
2.7.1 Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de op de begraafplaats aanwezige opstal terecht in de WOZ-waardering betrokken. De rechtbank overweegt daarbij dat de door eiseres ingeroepen zogenoemde kerkenvrijstelling, voor zover van belang voor de aan haar opgelegde OZB-aanslagen, uitsluitend betrekking heeft op gebouwen, die bestemd zijn voor openbare erediensten of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard. Uit de door eiseres voorgedragen beroepsgronden en de ter zitting door eiseres – desgevraagd – gegeven toelichting leidt de rechtbank af dat eiseres beschikt over een in de gemeente Apeldoorn gelegen synagoge en dat de opstal uitsluitend wordt gebruikt voor diensten die strekken tot herdenking en afscheid van een overledene. Dat die diensten worden geleid door een rabbijn en plaatsvinden op joodse grondslag noopt niet tot een ander oordeel. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van 2 december 2010 (LJN: BQ0009) van het Hof Den Bosch, zoals bevestigd bij arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2011 (LJN: BW1381).
2.8 Naar het oordeel van de rechtbank is de begraafplaats van eiseres, hoewel daarop een twaalftal oorlogsgraven aanwezig zijn, niet aan te merken als een oorlogsbegraafplaats in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder m, van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 2010 van de gemeente Apeldoorn, zoals ter zitting ook door eiseres is erkend. Verweerder heeft eiseres terecht niet op voet van de Verordening vrijgesteld van de heffing van OZB.
2.9 Voor zover eiseres met verwijzing naar de drie Apeldoornse rooms-katholieke begraafplaatsen, die naar eiseres stelt een lagere aanslag hebben ontvangen, een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat eiseres met die enkele verwijzing niet heeft aangetoond, bijvoorbeeld voor wat betreft de objectkenmerken, dat sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank laat daarbij nog wegen dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat alle begraafplaatsen in de gemeente Apeldoorn worden gewaardeerd op de gecorrigeerde vervangingswaarde, dat dezelfde vierkantemeterprijs voor de grond wordt gehanteerd en dat eventuele waardeverschillen worden verklaard door verschillen in grootte en aanwezigheid van opstallen.
Dat de in de gemeente Zutphen gelegen joodse begraafplaats, die een rijksmonument is, is vrijgesteld van de heffing van OZB noopt evenmin tot het oordeel dat verweerder de aanslagen OZB ten onrechte aan eiseres heeft opgelegd, reeds omdat verweerder, als behorend bij de gemeente Apeldoorn, daaraan niet gebonden is.
2.10 Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. van Baaren, voorzitter, en mr. Tj. Gerbranda en
mr. J.L.W. Broeksteeg, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2012.