ECLI:NL:RBZUT:2012:BW9294

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
6 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-872 en 11-876
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvergunning en strijdig gebruik van bijgebouw bij beheerderswoning

In deze zaak hebben eisers sub 1 bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oost Gelre, dat hen gelastte om bepaalde voorzieningen uit een bijgebouw te verwijderen en het gebruik van het bijgebouw te beëindigen. De rechtbank Zutphen heeft op 6 juni 2012 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de beroepen van eisers sub 1 en eiseres sub 2 ongegrond zijn verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verleende bouwvergunning voor het bijgebouw niet de voorzieningen dekte die in geding waren en dat het gebruik van het bijgebouw voor bewoning in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank stelde vast dat er geen bouwvergunning was verleend voor de in geding zijnde voorzieningen en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank overwoog dat handhaving in het algemeen belang is en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om van handhaving af te zien. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep van eisers sub 1 tegen het besluit van 26 september 2011, dat betrekking had op de invordering van verbeurde dwangsommen. De uitspraak werd gedaan door mr. L.J.P. Lambooij en is openbaar uitgesproken op 6 juni 2012.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nrs.: 11/872 en 11/876
Uitspraak in het geding tussen:
1. [eiser en eiseres sub 1],
en
2. [eiseres sub 2],
beiden te [plaats],
eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oost Gelre
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2011 heeft verweerder [eisers sub 1] gelast om binnen acht weken na de verzenddatum van het besluit (6 januari 2011) een aantal in het besluit nader aangeduide keuken- en badkamer/toiletvoorzieningen uit het bijgebouw aan de [adres] in [plaats] te verwijderen en verwijderd te houden en daarmee ook het laten bewonen van het bijgebouw te beëindigen, onder verbeurte van een dwangsom van € 750,- per week, met een maximum van € 15.000,-.
Bij besluit van eveneens 3 januari 2001 heeft verweerder voorts [eiseres sub 2] gelast om binnen acht weken na de verzenddatum van het besluit (6 januari 2011) de bewoning van het hiervoor bedoelde bijgebouw te beëindigen en beëindigd te houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 750,- per week, met een maximum van € 15.000,-.
Eisers sub 1 hebben bezwaar gemaakt tegen eerstgenoemd besluit en eiseres sub 2 tegen het laatgenoemde besluit. Bij te onderscheiden besluiten van 6 juni 2011 heeft verweerder deze bezwaren ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld. Het beroep van eisers sub 1 is geregistreerd onder nr. 11/872, het beroep van eiseres sub 2 onder nr. 11/876. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van 14 maart 2011, waar voor eisers is verschenen
mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.J. Reintjes.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 9 maart 2004 heeft verweerder aan [eiser sub 1] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een beheerderswoning met bijgebouw aan de [adres] in [plaats]. Dit bijgebouw is in de bij de vergunning behorende stukken aangeduid als ‘berging’. Bij controle op 19 juli 2004 is gebleken dat het bijgebouw niet conform de vergunning was gebouwd. De afwijkingen zagen op de gevelindeling van alle gevels en een gemetselde schoorsteen aan de linkerzijde van het gebouw. Naar aanleiding van een aanvraag van 17 september 2004, waarin het bijgebouw wederom is aangeduid als ‘berging’, is vervolgens bij besluit van 30 september 2004 bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de berging.
2.2. Bij een controle op 2 november 2010 heeft verweerder de aanwezigheid in het bijgebouw vastgesteld van de keuken- en badkamer/toiletvoorzieningen zoals deze in het hiervoor onder 1 eerstgenoemde besluit van 3 januari 2011 nader zijn aangeduid.
2.3. Namens eisers sub 1 is aangevoerd dat het bijgebouw bij de beheerderswoning vanaf het begin, en nog steeds, dienst doet als serviceruimte (receptie/bedrijfsruimte/ ontvangstcentrum) ten behoeve van de exploitatie van het betreffende recreatiepark, dat de aangebrachte voorzieningen daarmee verband houden en al jaren aanwezig zijn, en dat verweerder zodanig gebruik heeft toegestaan en de voorzieningen heeft geaccepteerd. Verweerder heeft in 2004 ook tijdelijke bewoning van het bijgebouw toegestaan. De in geding zijnde voorzieningen waren toen al aanwezig. Namens eisers is voorts erkend dat er sprake is geweest van met het bestemmingsplan strijdig gebruik door eiseres sub 2, in de vorm van bewoning, althans de nacht doorbrengen in het bijgebouw, maar dat eiseres sub 2 ruim vóór 1 januari 2011 haar intrek heeft genomen in de bedrijfswoning en dat het illegale gebruik van het bijgebouw daarom vóór de primaire aanschrijving al was beëindigd.
2.4. De rechtbank overweegt het volgende.
2.5. Met de in 2004 verleende bouwvergunningen is het bijgebouw, in overeenstemming met de aanvragen, vergund als ‘berging’. Dat uit de aanvraag van 17 september blijkt dat de omschrijving van het bouwplan (vraag 4) en het beoogd gebruik (vraag 5b) eerst andersluidend zijn geweest en nadien – al dan niet na overleg met verweerder – zijn veranderd in ‘berging’ maakt dit niet anders. De in geding zijnde voorzieningen komen in de vergunningen niet voor en zijn met deze vergunningen niet vergund.
2.6. Bij brief van 13 augustus 2002 aan [naam Holding BV] (t.a.v. eiser sub 1) heeft het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Lichtenvoorde bericht in principe – onder voorwaarden – bereid te zijn medewerking te verlenen aan het verzoek tot het gebruik van het bijgebouw bij de beheerderswoning als serviceruimte van het recreatiepark. De brief vermeldt dat na akkoordverklaring het voornemen om te komen tot wijziging van het gebruik van het bijgebouw als serviceruimte gedurende twee weken ter visie zal worden gelegd, dat, indien er geen bedenkingen worden ingebracht overgegaan zal worden tot het verlenen van medewerking en dat de wijziging zal worden meegenomen in de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1998’. Verder is sprake van een op 3 september 2002 getekende vrijwaringsovereenkomst – gesloten tussen voornoemde vennootschap en gemeente – die in dit verband een inspanningsverplichting voor de gemeente bevat, om in principe medewerking te verlenen aan het starten van een herziening van het bestemmingsplan Buitengebied, om de mogelijkheid te creëren om bouwvergunning te verlenen voor een bouwplan waarbij het bijgebouw bij de beheerderswoning wordt gebruikt als serviceruimte ten dienste van het recreatiepark.
Gesteld noch gebleken is echter dat hieraan verder uitvoering is gegeven. Van een herziening van het bestemmingsplan in de bedoelde richting is geen sprake geweest en van verlening van een bouwvergunning voor een bouwplan als bedoeld, waarbij tevens voorzieningen als thans in geding zijn vergund, evenmin.
2.7. Voorts is gebleken dat het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Lichtenvoorde eiser sub 1 bij brief van 5 augustus 2004 heeft bericht – voor zover van belang – dat medewerking kan worden verleend aan diens verzoek om gedurende de nieuwbouw van de beheerderswoning het bijgebouw als ‘noodwoonvoorziening’ te gebruiken indien het bijgebouw uitsluitend door diens gezin wordt bewoond, waarbij de termijn voor de tijdelijke bewoning is gesteld op maximaal twee jaar of, in dien de bouw eerder wordt opgeleverd, zes weken na oplevering van de bouwwerkzaamheden.
Ook hierin kan echter geen vergunning worden gezien van de in geding zijnde voorzieningen. Hooguit is sprake van de toezegging dat voorzieningen die gebruik van het bijgebouw als ‘noodwoonvoorziening’ mogelijk maken tijdelijk worden gedoogd.
2.8. Gelet op het voorstaande wordt vastgesteld dat voor de in geding zijnde voorzieningen geen bouwvergunning is verleend.
2.9. Erkend is als gezegd voorts en vaststaat dat het gebruik van het bijgebouw voor bewoning in strijd is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan en dat verweerder, in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, tegen het illegaal (doen) gebruiken kan optreden.
2.10. Het voorgaande betekent dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden tegen de in geding zijnde voorzieningen en ook tegen het gebruiken en laten gebruiken van het bijgebouw voor bewoning.
2.11. Voor zover is gesteld dat verweerder ten tijde van de primaire aanschrijving niet (langer) bevoegd was om handhavend op te treden omdat het gewraakte gebruik van het bijgebouw op dat moment al was beëindigd, volgt de rechtbank deze stelling niet. De stelling dat het gewraakte gebruik feitelijk op 3 januari 2011 was beëindigd is niet nader gestaafd. De inhoud van het zienswijzengesprek dat ambtenaren van verweerders gemeente op
13 december 2010 met eiser sub 1 en eiseres sub 1 hebben gevoerd geeft ook geen grond voor de gedachte dat het voornemen bestond om het gewraakte gebruik op korte termijn te staken. Anders dan namens eiseres sub 2 is gesteld was er naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder dan ook geen aanleiding om kort voor het uitbrengen van de primaire aanschrijving wederom een controle uit te voeren. Voorts stelt de rechtbank vast dat de aan eiseres sub 2 opgelegde last mede strekt tot het beëindigd houden van de bewoning van het bijgebouw, zodat de (gestelde) beëindiging ook bij heroverweging in bezwaar niet noopte tot intrekking van de last. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de gewraakte voorzieningen niet (alle) zijn verwijderd.
2.12. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.13. Naar het oordeel van de rechtbank is van zodanige bijzondere omstandigheden niet gebleken. De inhoud van de onder 2.6 genoemde brief van 13 augustus 2002 en vrijwaringsovereenkomst van 3 september 2002, noch de onder 2.7 genoemde brief van
5 augustus 2004 nopen tot de conclusie dat verweerder van handhaving had behoren af te zien. Instemming met de aanwezigheid van de gewraakte voorzieningen dan wel met het gebruik van het bijgebouw voor bewoning ten tijde hier van belang kan, voor zover (mede) is beoogd dat te stellen, aan deze stukken niet worden ontleend. De enkele (gestelde) omstandigheid dat de voorzieningen ten tijde van het verzoek van eiser sub 1 uit 2004 om het bijgebouw als ‘noodwoonvoorziening’ te mogen gebruiken al aanwezig waren en dat verweerder hiermee uit hoofde van uitgevoerde (bouw)controles) bekend was geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank neemt hierbij nog in aanmerking dat eiser sub 1 zelf in een brief aan het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Lichtenvoorde van 26 juli 2004 de toezegging heeft gedaan dat hij de noodwoonvoorziening zou ontruimen zodra de (beheerders)woning gereed zou zijn en dat het bijgebouw daarna gebruikt zou worden als schuur, in afwachting van – kort gezegd – verdere ontwikkelingen.
Wat overigens nog naar voren is gebracht geeft evenmin aanleiding voor de conclusie dat verweerder van handhaving had behoren af te zien.
2.14. Voor het overige zijn de bestreden besluiten van 6 juni 2011 niet ter discussie gesteld.
2.15. Wat in beroep naar voren is gebracht geeft daarom geen grond voor vernietiging van de bestreden besluiten van 6 juni 2011. De beroepen zijn ongegrond.
2.16. Bij besluit van 26 september 2011 heeft verweerder aan eisers sub 1 meegedeeld dat uit controles van het bijgebouw, laatstelijk op 27 juli 2011, is gebleken dat – kort gezegd – zij niet volledig hebben voldaan aan de opgelegde last tot het verwijderen en verwijderd houden van de in het besluit van 3 januari 2011 genoemde keuken- en badkamer/ toiletvoorzieningen uit het bijgebouw, dat zij daarom vanaf 10 maart 2011 een dwangsom hebben verbeurd van € 750,- per week, dat op 21 juli 2011 het maximumbedrag van
€ 15.000,- is verbeurd en dat is besloten om tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan.
2.16.1. Eisers sub 1 hebben bij brief van 12 oktober 2011 beroep ingesteld tegen dit besluit.
2.16.2. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
2.16.3. Op 1 juli 2009 is de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold vóór 1 juli 2009 van toepassing. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat, indien de last is opgelegd ten aanzien van een overtreding die plaatsvond voor 1 juli 2009, ook ten aanzien van de invordering van een verbeurde dwangsom het recht van toepassing blijft zoals dat tot 1 juli 2009 gold (bijvoorbeeld de uitspraak van 8 februari 2012, LJN: BV3191). Ten aanzien van voortdurende overtredingen die zijn aangevangen voor 1 juli 2009, voortduren na 30 juni 2009 en waarvan het handhavingstraject is aangevangen na 1 juli 2009, is gelet op de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2011 (LJN: BQ6826) het recht zoals dat geldt sinds 1 juli 2009 van toepassing. Onder het recht zoals dat gold tot 1 juli 2009 was niet de bestuursrechter maar de burgerlijke rechter bevoegd om kennis te nemen van geschillen omtrent de invordering van verbeurde dwangsommen.
2.16.4. De aan eisers sub 1 opgelegde last waarop het invorderingsbesluit betrekking heeft ziet op verwijdering van de niet vergunde keuken- en badkamer/toiletvoorzieningen uit het bijgebouw. Verweerder gaat er met eisers sub 1 vanuit dat deze voorzieningen reeds jaren aanwezig zijn. Het gaat om een van vóór 1 juli 2009 daterende overtreding (van het in artikel 40, eerste lid onder a, van de Woningwet neergelegde verbod om te bouwen zonder bouwvergunning). Dat betekent dat het recht zoals dat gold tot 1 juli 2009 van toepassing is.
2.16.5. Gelet op het voorgaande is niet de bestuursrechter maar de burgerlijke rechter bevoegd om kennis te nemen van het geschil over de invordering van de dwangsommen. Het beroep van eisers sub 1 dat is gericht tegen de oplegging van de last onder dwangsom heeft dan ook niet mede betrekking op de invordering van dwangsom.
2.16.6. De rechtbank zal zich onbevoegd verklaren om van het door eisers sub 1 bij brief van 12 oktober 2011 ingestelde beroep kennis te nemen. Met verwijzing naar artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de rechtbank dat terzake de invordering van verbeurde dwangsommen uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gericht tegen de bestreden besluiten van 6 juni 2011 ongegrond;
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep van eisers sub 1 gericht tegen
het besluit van 26 september 2011.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.J.P. Lambooij. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2012.