RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
[eiseres]
te Apeldoorn,
eiseres,
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
verweerder.
[naam bedrijf] B.V.
gevestigd te Tilburg,
derde-partij.
Bij brief van 19 april 2010 heeft eiseres verzocht om een afschrift van alle sinds 1 januari 2005 door de derde-partij aangevraagde en aan deze verleende import- en exportvergunningen voor dieren en dierprodukten.
Bij besluit van 17 december 2010 heeft verweerder naar aanleiding van dit verzoek besloten een overzicht van alle sinds 1 januari 2005 door de derde-partij aangevraagde en aan deze verleende import- en exportvergunningen voor dieren en dierproducten openbaar te maken.
Bij besluit van 12 mei 2011 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en heeft verweerder besloten om de sinds 1 januari 2005 aan de derde-partij verleende import- en exportvergunningen voor dieren en dierproducten gedeeltelijk openbaar te maken.
Eiseres heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Naar aanleiding van verweerders verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met betrekking tot het gevraagde dossier heeft de rechtbank bij uitspraak van 5 december 2011 bepaald dat de beperking van de kennisgeving van dit dossier gerechtvaardigd is. Bij brief van 12 december 2011 heeft eiseres toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Het beroep is behandeld ter zitting van 22 maart 2012, waar eiseres zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. van Drunen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.C.S. van Gestel en de derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O. Kwast en dr. J.M. Fentener van Vlissingen.
2.1 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricage betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder g, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen: het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge het vierde lid, zijn – voor zover hier relevant – het eerste lid, aanhef en onder c, en het tweede lid, aanhef en onder e, niet van toepassing voor zover het milieu-informatie betreft die betrekking heeft op emissies in het milieu. Voorts blijft in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, het verstrekken van milieu-informatie uitsluitend achterwege voor zover het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het daar genoemde belang.
Ingevolge het zesde lid is het tweede lid, aanhef en onder g, niet van toepassing op het verstrekken van milieu-informatie.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, wordt in de Wob en de daarop rustende bepalingen onder milieu-informatie verstaan: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 19.1a van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 19.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (Wmb) wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen verstaan onder milieu-informatie: alle informatie, neergelegd in documenten, over: de toestand van elementen van het milieu, zoals lucht en atmosfeer, water, bodem, land, landschap en natuurgebieden met inbegrip van vochtige biotopen, kust- en zeegebieden, biologische diversiteit en haar componenten, met inbegrip van genetisch gemodificeerde organismen, en de interactie tussen deze elementen;
2.2 Bij brief van 19 april 2010 heeft eiseres aan verweerder – voor zover relevant – een afschrift verzocht van alle sinds 1 januari 2005 door de derde-partij aangevraagde en aan haar verleende import- en exportvergunningen voor dieren en dierproducten. Bij het bestreden besluit van 12 mei 2011 heeft verweerder weliswaar alle 123 aan de derde-partij verleende import- en exportvergunningen voor dieren en dierproducten aan eiseres verstrekt, maar heeft verweerder meerdere gegevens op deze vergunningen onleesbaar gemaakt.
2.3 Eiseres heeft in beroep betoogd dat de onleesbaar gemaakte gegevens uit de velden 9 en 10, waarin staat vermeld wat het aantal dieren en het totale gewicht is waarvoor vergunning is verleend, milieugegevens zijn, omdat er sprake is van informatie over de biologische diversiteit. Gelet hierop heeft verweerder volgens eiseres ten onrechte de weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid, onder c, van de Wob gezien als een absolute weigeringsgrond.
2.3.1 Dit betoog slaagt niet. Niet in geschil is dat de in geding zijnde vergunningen betrekking hebben op in gevangenschap gefokte dieren die worden gebruikt voor medische dan wel wetenschappelijke doeleinden. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder daarom worden gevolgd in zijn standpunt dat de betreffende informatie in de vergunningen geen informatie betreft over de biologische diversiteit als element van het milieu, als bedoeld in artikel 19.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmb. Dat de gegevens betrekking zouden hebben op bedreigde diersoorten maakt dit – wat daar ook van zij – niet anders.
2.3.2 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wat in beroep naar voren is gebracht onvoldoende grond biedt voor de conclusie dat de betreffende onleesbaar gemaakte gegevens milieugegevens zijn en dat verweerder de weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid, onder c, van de Wob ten onrechte heeft aangemerkt als een absolute weigeringsgrond.
2.4 Eiseres heeft in beroep voorts betoogd dat verweerder de naam van de derde-partij ten onrechte onleesbaar heeft gemaakt (en daarmee openbaarmaking heeft geweigerd) op grond van artikel 10, eerste lid, onder g, van de Wob omdat openbaarmaking zou leiden tot een onevenredige benadeling van de derde-partij. Hiertoe heeft eiseres onder meer aangevoerd dat de betreffende gegevens van de derde-partij al openbaar zijn, omdat de derde-partij is ingeschreven in het handelsregister. Ter zitting heeft eiseres voorts betoogd dat deze beroepsgrond zich niet alleen richt tegen de weigering van verweerder om de gegevens van de derde-partij openbaar te maken, maar juist ook tegen de weigering van verweerder om de relatie tussen de derde-partij en de betreffende vergunningen openbaar te maken.
2.4.1 Verweerder heeft aan de weigering van de openbaarmaking van deze gegevens ten grondslag gelegd dat bij openbaarmaking gevreesd moet worden voor (gewelddadige) acties door dierenrechtenactivisten.
2.4.2 De rechtbank overweegt dat het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient. Er is geen grond voor het oordeel dat aan de hand van de (wel) verstrekte informatie geen inzicht in de bestuursvoering ten aanzien van het betrokken onderwerp mogelijk is. Wat in beroep naar voren is gebracht geeft geen aanleiding voor de conclusie dat openbaarmaking van ook de naam van de derde-partij in relatie tot de vergunningen hierbij van enig belang is. Voorts impliceert een dergelijke openbaarmaking dat de naam van de derde-partij in relatie tot de vergunningen voor een ieder openbaar wordt. Het is daarbij een feit van algemene bekendheid dat (rechts)personen die zich bezighouden met activiteiten die verband houden met dierproeven het risico lopen om het doelwit te worden van acties van dierenrechtenactivisten. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de derde-partij in het recente verleden daadwerkelijk het doelwit is geweest van dergelijke acties. Het is verder een feit van algemene bekendheid dat dergelijke acties niet altijd binnen de grenzen van de wet plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank valt dan ook geenszins uit te sluiten dat openbaarmaking zoals deze wordt verzocht, zal leiden tot buitensporige acties van dierenrechtenactivisten die naar hun aard onevenredig nadeel aan de derde-partij opleveren.
Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling zwaarder weegt dan het openbaarheidbelang, zodat de weigering op grond van artikel 10, eerste lid, onder g, van de Wob in rechte stand kan houden. De rechtbank verwijst in dit verband nog naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 februari 2010 (zaaknr. 201006011/1/H3, www.raadvanstate .nl, AB 2011,231).
2.5 Eiseres heeft in beroep voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte openbaarmaking van de naam en overige gegevens van de leverancier van de dieren alsmede van de naam van de betrokken douanekantoren heeft geweigerd.
2.5.1 Voor wat betreft de naam en overige gegevens van de leveranciers van de dieren stelt de rechtbank vast dat, zoals verweerder ook heeft benadrukt, de weigering primair is gegrond op artikel 10, eerste lid, onder c, van de Wob. De rechtbank stelt vervolgens vast dat die grond in beroep niet, althans niet gemotiveerd is bestreden. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat deze weigering niet in rechte stand kan houden.
2.5.2 De weigering van de openbaarmaking van de naam van de betrokken douanekantoren is gegrond op artikel 10, eerste lid, onder g, van de Wob. Evenals bij de weigering als besproken onder 2.4 ligt hieraan de overweging ten grondslag dat bij openbaarmaking gevreesd moet worden voor (gewelddadige) acties door dierenrechtenactivisten. De rechtbank ziet geen grond om hier tot een andere conclusie te komen dan onder 2.4.2. Ook hier geldt dat het openbaarheidsbelang al in voldoende mate wordt gediend door de openbaar gemaakte informatie, terwijl niet valt uit te sluiten dat bij openbaarmaking van de naam van de douanekantoren (ook) deze doelwit worden van acties die onevenredig nadeel opleveren. De enkele stelling dat dit tot op heden nooit het geval is geweest maakt dit niet anders.
2.6 Tot slot heeft eiseres betoogd dat verweerder bij een aantal documenten ten onrechte zonder nadere motivering de datum van de douaneverklaring onleesbaar heeft gemaakt. Hierbij heeft eiseres in het bijzonder gewezen op vergunning 34.
2.6.1 Na kennisname van de onbewerkte vergunningen stelt de rechtbank vast dat verweerder de datum van de douaneverklaringen, voor zover aanwezig op het oorspronkelijke document, niet onleesbaar heeft gemaakt. Bij vergunning 34 (documentnummer 07NL087818/11) blijkt de datum uit de douanestempel; 21 februari 2008. Gelet hierop mist dit betoog van eiseres feitelijke grondslag, zodat het niet kan slagen.
2.7 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.J.P. Lambooij. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2012.