ECLI:NL:RBZUT:2012:BW6043

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
16 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-615 en 12-606
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor uitbreiding van veehouderij met biologische mestverwerkingsinstallatie in Groenlo

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 16 mei 2012 uitspraak gedaan in een beroep tegen een omgevingsvergunning die was verleend aan een derde-partij voor de uitbreiding van een veehouderij met een biologische mestverwerkingsinstallatie in Groenlo. Eiser, die op ongeveer 370 meter van de beoogde installatie woont, vreesde voor visuele hinder en extra geurhinder als gevolg van de realisatie van de installatie. Het beroep was gericht tegen het besluit van 10 april 2012, waarbij de vergunning was verleend, en het besluit van 26 april 2012, dat de inwerkingtreding van de vergunning op 23 april 2012 bevestigde.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld tijdens een zitting op 8 mei 2012, waar eiser aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door M. Reintjes en R.A.M. Reinders. De derde-partij was ook vertegenwoordigd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek en heeft gebruik gemaakt van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de omgevingsvergunning betrekking heeft op activiteiten die in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat de vergunning is verleend met inachtneming van de specifieke afwijkingsmogelijkheden. Er zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de vergunning niet verleend had mogen worden. De voorzieningenrechter heeft ook geen bewijs gevonden voor de stelling van eiser dat de mestverwerkingsinstallatie zou leiden tot ontoelaatbare extra geuroverlast.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. L.J.P. Lambooij en openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier op 16 mei 2012.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: 12/615 en 12/606
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geding tussen:
[eiser]
te Groenlo,
verzoeker/eiser, hierna: eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oost Gelre
verweerder.
de maatschap [derde partij]
te Groenlo,
derde-partij.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2012 heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de veehouderij op het perceel [adres] te Groenlo met een biologische mestverwerkingsinstallatie.
Eiser heeft beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Het beroep is van rechtswege mede gericht tegen het besluit van verweerder van 26 april 2012, waarbij is besloten dat het besluit van 10 april 2012 op 23 april 2012 in werking is getreden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 8 mei 2012, waar eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Reintjes en R.A.M. Reinders. Namens de derde-partij zijn [namen derde partij] verschenen.
2. Overwegingen
Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
De in geding zijnde omgevingsvergunning heeft betrekking op de activiteiten bouwen van een bouwwerk, het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en het veranderen van een milieuvergunningplichtige inrichting.
Eiser woont op een afstand van ongeveer 370 meter van de te realiseren mestverwerkingsinstallatie. Hij vreest vooral voor verdere beperking van de bebouwingsmogelijkheden van zijn perceel na de realisering van de mestverwerkingsinstallatie.
Voor zover eiser in beroep beoogt te betogen dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden, omdat de mestverwerkingsinstallatie vanwege visuele hinder en extra geurhinder ontoelaatbaar is, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
In wat eiser heeft aangevoerd, heeft de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, geen toepassing heeft kunnen geven aan de specifieke afwijkingsmogelijkheden die het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1982’ biedt voor overschrijding van de toegestane hoogte van maximaal 10 meter in verband met de hoogte van 11,5 meter van drie van de te realiseren silo’s en voor het bouwen tot maximaal 10 meter buiten het bouwperceel. De voorzieningenrechter neemt voorts in aanmerking dat aan het bestreden besluit een positief welstandsadvies van ‘het Gelders Genootschap’ ten grondslag ligt.
Evenmin heeft de voorzieningenrechter in wat eiser heeft aangevoerd, aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de mestverwerkingsinstallatie zal leiden tot ontoelaatbare extra geuroverlast. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat de milieugevolgen van de veehouderij van de derde-partij, tot op een gedeelte van het perceel van eiser, met name verband houden met de in 2005 gerealiseerde uitbreiding van de inrichting met een kalverschuur. Ter zitting is overigens door verweerder verklaard dat de geldende milieuregelgeving niet in de weg staat aan realisering van het bouwplan voor twee vrijstaande woningen en een twee-onder-een-kap woning waarover eiser met verweerder vooroverleg voert.
Ten slotte heeft de voorzieningenrechter in wat eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de doorbreking van de uitgestelde inwerkingtreding van de omgevingsvergunning, geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder de omstandigheid dat de voor het realiseren van de mestverwerkingsinstallatie toegekende subsidie vervalt indien de mestverwerkingsinstallatie op 25 juni 2012 nog niet in bedrijf is, niet van doorslaggevend belang heeft mogen achten.
Het beroep is ongegrond. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat geen aanleiding.
Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de hoofdzaak:
- verklaart het beroep ongegrond;
ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.J.P. Lambooij. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2012.