ECLI:NL:RBZUT:2012:BW5683

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
9 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1328 WASCHB
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag zuiveringsheffing opgelegd aan visverwerkingsbedrijf voor het jaar 2007

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 9 mei 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een visverwerkingsbedrijf en de heffingsambtenaar van Tricijn belastingen te Harderwijk. Het visverwerkingsbedrijf, eiseres, had een aanslag voor de zuiveringsheffing ontvangen voor het jaar 2007, omdat zij niet had voldaan aan haar meetverplichting met betrekking tot de lozing van niet-zuurstofbindende afvalstoffen. De heffingsambtenaar had het door eiseres geloosde arseen geschat op basis van een steekmonster dat op 2 juli 2007 was afgenomen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar gerechtigd was om deze schatting te maken, aangezien eiseres niet aan haar verplichtingen had voldaan. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, waarbij zij verwees naar eerdere uitspraken die de schatting van de heffingsambtenaar ondersteunden. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was om te twijfelen aan de juistheid van de schatting en dat de aanslag op de juiste wijze was opgelegd. De rechtbank wees ook op het legaliteitsbeginsel en bevestigde dat eiseres ten tijde van belang afvalwater had geloosd in oppervlaktewater, zoals bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige belastingkamer
Reg.nr.: 10/1328 WASCHB
Uitspraak in het geding tussen:
[naam B.V.]
te [plaats],
eiseres,
en
de heffingsambtenaar van Tricijn belastingen te Harderwijk
verweerder.
1. Procesverloop
Aan eiseres is voor het jaar 2007 (periode 1 januari 2007 t/m 31 december 2007) met dagtekening 28 november 2009 en nummer [nummer] een aanslag ‘zuiveringsheffing en/of verontreinigingsheffing bedrijven’ opgelegd voor de bedrijfsruimte op het adres [adres, te plaats]. Tevens is daarbij aan eiseres een verzuimboete opgelegd. Bij uitspraak van 9 juli 2010 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag met de daarbij opgelegde verzuimboete gehandhaafd.
Eiseres heeft beroep ingesteld. Bij brieven van 3 september 2010 en 21 maart 2012 heeft eiseres het beroep van nadere gronden voorzien. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 april 2012, waarbij [naam] als gemachtigde van eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van Veenendaal en H.J. Vossebeld.
2. Overwegingen
2.1 De onderhavige ‘zuiveringsheffing’ is een heffing als bedoeld in artikel 18 van de
– inmiddels vervallen – Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), dat als volgt luidt:
“Een kwaliteitsbeheerder niet zijnde het Rijk, is bevoegd ter bestrijding van zijn kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren een heffing in te stellen ter zake van het direct of indirect brengen van stoffen in oppervlaktewater waarvoor de kwaliteitsbeheerder bevoegd is, of op een zuiveringtechnisch werk dat bij die kwaliteitsbeheerder in beheer is.”
De aanslag is gebaseerd op de Verordening verontreinigingsheffing Waterschap Zuiderzeeland 2001 (hierna: de Verordening). Ingevolge artikel 3 van de Verordening wordt onder de naam verontreinigingsheffing, ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren, een directe belasting geheven ter zake van het afvoeren van stoffen.
2.1.1 De beroepsgrond van eiseres dat de aanslag aan haar is opgelegd in strijd met het legaliteitsbeginsel faalt op grond van het vorenstaande. De rechtbank overweegt daarbij dat niet in geschil is dat eiseres ten tijde van belang afvalwater heeft geloosd in oppervlaktewater, zoals bedoeld in artikel 18 van de Wvo.
2.2 Met betrekking tot de hoogte van de aanslag overweegt de rechtbank als volgt.
2.2.1 Niet in geschil is dat het aantal vervuilingseenheden (hierna: ve) met betrekking tot het zuurstofverbruik van eiseres 1000 of minder bedraagt. In geschil is in de eerste plaats de hoeveelheid door eiseres ingenomen water. Eiseres stelt zich op het standpunt dat die hoeveelheid moet worden bepaald op 2.564 m³ en subsidiair op 2.874 m³. Verweerder gaat bij uitspraak op bezwaar uit van 3.186 m³ ingenomen water.
2.2.2 De rechtbank stelt vast dat de bestreden aanslag is gebaseerd op 2.607 m³ ingenomen water. De enkele omstandigheid dat eiseres tussen 24 maart en 1 april 2008 naar eigen zeggen geen water heeft verbruikt, noopt niet tot het oordeel dat het waterverbruik mede met inachtneming van die periode moet worden gesteld op 2.564 m, zoals eiseres primair voorstaat. Gelet op de meterstanden van 12 december 2006 en 2 juli 2007, zoals die tussen partijen vaststaan, alsook de door eiseres zelf opgegeven meterstand van 24 maart 2008 heeft verweerder het waterverbruik van eiseres, voor zover van belang voor het heffingsjaar 2007, als thans in geding, niet te hoog vastgesteld. De subsidiair voorgedragen beroepsgronden met de strekking dat het waterverbruik van eiseres moet worden gesteld op 2.874 m³ nopen evenmin tot het oordeel dat verweerder de bestreden aanslag heeft gebaseerd op een te hoge waterinname.
2.2.3 De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder bij de bestreden aanslag het aantal ve van eiseres heeft gesteld op – in totaal – 162,5 ve en dat verweerder daarbij, voor wat betreft de niet-zuurstofbindende afvalstoffen, zoals arseen, het aantal ve heeft geschat met inachtneming van een op 2 juli 2007 bij eiseres afgenomen steekmonster.
Voor zover eiseres beroepsgronden heeft voorgedragen tegen verweerders beslissing eiseres in te delen in klasse 11 van de in artikel 22, derde lid, van de Wvo vermelde tabel met als afvalwatercoëfficiënt 0,088, overweegt de rechtbank met verwijzing naar de uitspraak van heden over het heffingsjaar 2006 (10/1320) dat eiseres geen belang heeft bij de beoordeling van die beroepsgronden.
De door eiseres voorgedragen beroepsgronden met de strekking dat het aantal ve voor het lozen van arseen moet worden gesteld op nihil falen. De rechtbank overweegt daarbij met verwijzing naar de uitspraak van 1 juni 2010 (LJN: BM9134) van het Hof Arnhem, in het bijzonder rechtsoverweging 4.5 van die uitspraak, die evenzeer van toepassing is in deze procedure, allereerst dat eiseres ten onrechte niet heeft voldaan aan haar meetverplichting en dat verweerder het aantal ve daarom heeft mogen schatten. Nu verweerder bij eiseres op 2 juli 2007 een steekmonster heeft afgenomen en verweerder bovendien – onweersproken – naar voren heeft gebracht dat het resultaat van die monsterneming niet afwijkt van bij vergelijkbare bedrijven aangetroffen waarden, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder het aantal ve te hoog heeft geschat. Dat bijlage1 bij de Verordening het gebruik van steekmonsters verbiedt, zoals door eiseres aangevoerd, noopt niet tot een ander oordeel, reeds nu de in die bijlage opgenomen voorschriften geen betrekking hebben op de totstandkoming van een schatting, als bedoeld in artikel 20, achtste lid, van de Wvo.
2.3 Met betrekking tot de vergoeding van proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed voor zover het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
De voorgedragen gronden in bezwaar en beroep kunnen niet leiden tot het oordeel dat de aanslag onrechtmatig of voor een te hoog bedrag is opgelegd. Nu de aanslag in stand blijft, heeft eiseres reeds daarom geen recht op een vergoeding voor de gemaakte kosten voor de bezwaarprocedure. Dat verweerder daarover niet expliciet bij de uitspraak op bezwaar heeft beslist, noopt, anders dan aangevoerd, niet tot het oordeel dat het beroep daarom gegrond is en dat de uitspraak dient te worden vernietigd. Nog daargelaten dat niet gebleken is dat eiseres in haar belangen is geschaad door het enkele ontbreken van een expliciete beslissing op haar verzoek om vergoeding van kosten, overweegt de rechtbank met verwijzing naar de uitspraak van 6 juli 2010 (LJN: BN1401) van de Centrale Raad van Beroep dat in de handhaving van de aanslag bij de uitspraak op bezwaar, besloten ligt dat verweerder het door eiseres gedane verzoek heeft afgewezen.
2.4 Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten of vergoeding van het griffierecht.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Tj. Gerbranda, voorzitter, en mr. E.G. de Jong en
mr. J.L.W. Broeksteeg, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2012.