RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2012 in de zaak tussen
[eisers], te Twello, eisers,
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (voorheen: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) en de minister van Financiën, verweerders.
Bij besluit van 23 juni 2009 hebben verweerders het verzoek van eisers om rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 (hierna: de Nsw) van het landgoed “[naam landgoed]” (voorheen: [naam landgoed]), kadastraal bekend gemeente Twello, [adres] te Twello, afgewezen.
Bij besluit van 25 augustus 2010 (het bestreden besluit) hebben verweerders het daartegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers bij de rechtbank Amsterdam beroep ingesteld.
Bij schrijven van 13 oktober 2010 heeft de rechtbank Amsterdam het beroepschrift ter behandeling aan deze rechtbank doorgezonden.
Verweerders hebben de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 14 november 2011 en 16 januari 2012 hebben eisers aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2012. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door drs. R.H.M. van Immerseel en mr. G.H. Lindenbergh als getuigen-deskundigen. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. C.E.B. Haazen en
B. Jongbloed, werkzaam bij het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie respectievelijk het ministerie van Financiën.
1. Eisers zijn op 1 april 2008 eigenaar geworden van het landgoed “[naam landgoed]” te Twello. Het betreft een grondstuk van 1.09.30 hectare met daarop een huis dat is gebouwd in 1872 en dat onder de Monumentenwet 1988 is aangewezen als monument.
2. Het doel van de Nsw is door middel van fiscale faciliteiten te stimuleren dat eigenaren van onroerende zaken die als landgoed in de zin van de Nsw zijn aangemerkt, het landgoed in stand houden waardoor een bijdrage aan het natuurschoon wordt geleverd.
3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Nsw verstaat deze wet onder een landgoed: een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel – voor zover hier van belang – worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed.
4. Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van de Nsw is het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna: het Rangschikkingsbesluit) vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van het Rangschikkingsbesluit wordt in dit besluit verstaan onder een buitenplaats: een onroerende zaak met daarop gelegen in een oorsprong versterkt huis, een kasteel, een buitenhuis of een landhuis, eventueel met bijgebouwen, met een architectonisch daarmee verbonden historische tuin of historisch park van ten minste één hectare waarvan de aanleg dateert van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig is, indien dit complex, dan wel ten minste één van de onderdelen daarvan, een beschermd monument is dat is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Monumentenwet 1988.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Rangschikkingsbesluit dient een onroerende zaak, om als een landgoed te kunnen worden aangemerkt, te voldoen aan de volgende voorwaarden:
a. de oppervlakte van de onroerende zaak bedraagt ten minste 5 hectare;
b. terreinen en wateren behorende tot de onroerende zaak vormen een aaneengesloten gebied;
c. de oppervlakte van de onroerende zaak is voor ten minste 30 percent bezet met houtopstanden of natuurterreinen en
d. het soort gebruik dat van de onroerende zaak wordt gemaakt, maakt geen inbreuk op het natuurschoon.
Ingevolge artikel 3, eerste lid en tweede lid, van het Rangschikkingsbesluit is artikel 2, eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing op een buitenplaats of een deel daarvan en is artikel 2, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing op een buitenplaats met een oppervlakte van minder dan vijf hectare of een deel daarvan.
5. De rechtbank stelt vast dat eisers blijkens het aanvraagformulier van 28 maart 2008 beogen hun onroerende zaak als een (historische) buitenplaats te rangschikken als landgoed onder de Nsw. Voorts stelt de rechtbank vast dat de onroerende zaak van eisers een grootte heeft van 1.03.90 hectare, zodat op grond van artikel 3, eerste en tweede lid, van het Rangschikkingsbesluit het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onderdelen a en c, van dat besluit niet van toepassing is.
6. Aan het bestreden besluit hebben verweerders – kort samengevat – ten grondslag gelegd dat rangschikking van het landgoed als historische buitenplaats niet mogelijk is omdat geen sprake is van (1) een historische buitenplaats, (2) een beschermd monument van vóór 1850, (3) een aantoonbare en herkenbare tuinaanleg van vóór 1850 en (4) een architectonische verbondenheid van de tuin met het huis.
7. Eisers betogen dat hun onroerende zaak aan alle vereisten voor rangschikking van het landgoed onder de Nsw voldoet. Daartoe voeren zij onder meer aan dat (ten minste een deel van) de tuinaanleg dateert van vóór 1850. Ter onderbouwing van dit betoog verwijzen eisers naar het rapport van de Stichting tot behoud van Particuliere Historische Buitenplaatsen (Van Immerseel/Verhoeff) van 20 april 2010, de reactie van deze stichting bij brief van 28 september 2010 op het bestreden besluit, de reactie van Van Immerseel bij brief van 1 september 2011 op het verweerschrift en de verklaring van G.H. Lindenbergh (Stichting Groene Monumentenwacht) van 2 januari 2012. Ook verwijzen eisers naar een advertentie in Trouw d.d. 11 september 2010 inzake het landhuis “De Wijde Landen” te Brummen.
8. In geschil is de vraag of de onroerende zaak van eisers als een (historische) buitenplaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Rangschikkingsbesluit kan worden aangemerkt en in het verlengde hiervan de wijze waarop de in deze bepaling neergelegde definitie dient te worden uitgelegd. De rechtbank overweegt als volgt.
9. Ten aanzien van het criterium dat de aanleg van de historische tuin van ten minste één hectare dateert van vóór 1850 hebben eisers het hiervoor genoemde rapport van Van Immerseel/Verhoeff overgelegd. Niet in geschil is dat Van Immerseel/Verhoeff als ter zake deskundigen kunnen worden beschouwd. Voorts is niet gebleken dat dit rapport op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen dan wel onjuist is. Daarbij merkt de rechtbank op dat het op de weg van verweerders had gelegen om hun standpunt dat aan het rapport niet de door eisers gewenste waarde kan worden gehecht, omdat daaruit (blz. 4, derde alinea) slechts blijkt dat er “sterke indicatoren voor een sieraanleg” zijn, met een deskundig tegenadvies te onderbouwen. Het beroep slaagt in zoverre.
10. Het voorgaande leidt evenwel niet tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank volgt namelijk het betoog van verweerders dat de tekst van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Rangschikkingsbesluit zo begrepen moet worden dat, om als buitenhuis te worden aangemerkt, op het landgoed ten minste één onderdeel een beschermd monument daterend van vóór 1850 moet zijn, dat is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Monumentenwet 1988. De rechtbank baseert zich hierbij op de overgelegde toelichting (gedingstuk A48) waaruit blijkt dat het beschermde monument een opstal dient te zijn dat ooit heeft behoord tot de buitenplaats. De rechtbank acht dit ook een logische uitleg van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Rangschikkingsbesluit, omdat een andere uitleg er toe zou leiden dat de aanwezigheid van een monument dat in het geheel niet in relatie staat tot de oorspronkelijke buitenplaats tot rangschikking als landgoed zou kunnen leiden.
11. Niet in geschil is dat het enige monument in de zin van de Monumentenwet 1988 thans gelegen op het landgoed het huis is. Dit huis dateert uit 1872 en heeft dus niet behoord tot de oorspronkelijke buitenplaats. Van andere beschermde monumenten (bijgebouwen dan wel andere opstallen) die ooit wel hebben behoord tot de buitenplaats is de rechtbank niet gebleken.
12. Voor zover eisers zich op het gelijkheidsbeginsel beroepen overweegt de rechtbank dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat verweerders andere buitenhuizen wel als landgoed in de zin van de Nsw hebben aangemerkt zonder dat zich een monument daterend van vóór 1850 op het landgoed aanwezig was.
13. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat het landgoed van eisers niet voldoet aan alle criteria om als een buitenplaats als bedoeld in de hiervoor bedoelde zin te kunnen worden aangemerkt.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. P. van der Stroom, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012.