ECLI:NL:RBZUT:2012:BW3683

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
22 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1495
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders in een geschil over legesheffing identiteitskaart

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 22 februari 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de legesheffing voor de verstrekking van een identiteitskaart. Eiser, wonende te Ermelo, had een ingebrekestelling gestuurd naar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo, omdat er geen uitspraak op bezwaar was gedaan op zijn bezwaarschrift. De rechtbank oordeelde dat het college onbevoegd was om op de ingebrekestelling te beslissen, aangezien de heffingsambtenaar het bevoegde bestuursorgaan was. De rechtbank stelde vast dat de heffingsambtenaar op 6 april 2011, de dag na de ingebrekestelling, wel degelijk uitspraak had gedaan op het bezwaar van eiser. Hierdoor was er geen dwangsom verschuldigd, omdat de heffingsambtenaar tijdig had gereageerd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dit besluit in stand. Tevens werd bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht van € 41 aan eiser diende te vergoeden. De rechtbank verwees naar relevante artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad ter onderbouwing van haar beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige belastingkamer
Reg.nr.: 11/1495
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
te Ermelo,
eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo
verweerder.
1. Procesverloop
Op 5 april 2011(per e-mail) en op 6 april 2011 (per post) heeft eiser een ingebrekestelling verstuurd naar verweerder in verband met het uitblijven van een uitspraak op bezwaar op het door eiser ingediende bezwaarschrift ter zake van geheven leges voor de verstrekking van een Nederlandse identiteitskaart.
Verweerder heeft op 12 april 2011 gereageerd op de ingebrekestelling van eiser en hem erop gewezen dat tijdig, te weten op 6 april 2011, een uitspraak op bezwaar door de heffingsambtenaar van de gemeente Ermelo (hierna: de heffingsambtenaar) is gedaan.
Bij beslissing op bezwaar van 1 september 2011 heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 7 februari 2012, waar eiser met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. van den Brink.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is – voor zover van belang – bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 4:18 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
2.2. Niet in geschil is en de rechtbank stelt vast dat de brief van verweerder van 12 april 2011 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar en beroep openstaat. Zie in dit verband in gelijke zin de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 december 2010 (LJN: BO8344).
2.3. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of verweerder bevoegd was in de onderhavige procedure te beslissen. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. De ingebrekestelling van eiser ziet op het uitblijven van een uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar. Nu de onderhavige procedure hiermee onlosmakelijk is verbonden, alsmede gelet op de artikelen 4:17 en 4:18 van de Awb, is niet verweerder, maar de heffingsambtenaar het bevoegde bestuursorgaan dat een beslissing had moeten nemen naar aanleiding van de ingebrekestelling door eiser. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder de ingebrekestelling van eiser dan ook ingevolge artikel 2:3, eerste lid, van de Awb onverwijld moeten doorzenden naar de heffingsambtenaar.
Dat is ten onrechte niet gebeurd. Gelet hierop is het beroep van eiser gegrond. Derhalve komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
2.4. Met het oog op finale geschilbeslechting zal de rechtbank onderzoeken of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.
In het onderhavige geval heeft de gemachtigde van verweerder, tevens gemachtigde van het bevoegde orgaan – de heffingsambtenaar – en [X], eveneens gemachtigde van de heffingsambtenaar, ter zitting verklaard dat gedurende de procedure overleg is geweest tussen verweerder en de heffingsambtenaar. Voorts hebben de gemachtigden ter zitting benadrukt dat de heffingsambtenaar in het onderhavige geval een identieke beslissing zou hebben genomen als verweerder thans heeft gedaan. De heffingsambtenaar onderschrijft de beslissing van verweerder dan ook volledig en zou deze voor zijn rekening willen nemen, aldus de gemachtigden van de heffingsambtenaar.
2.4.1. Gelet op deze ter zitting afgelegde verklaringen van de heffingsambtenaar en met het oog op een finale beslechting van dit geschil ziet de rechtbank aanleiding om de zaak inhoudelijk te beoordelen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het onderhavige geval het na vernietiging opnieuw voorzien door de heffingsambtenaar tot geen andere beslissing kan leiden dan de vernietigde beslissing en dat eiser overigens ook geen belang heeft bij een nieuwe uitspraak op bezwaar. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Hoge Raad van 16 februari 2007 (LJN: AZ 8572).
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb vangt de termijn waarbinnen een dwangsom is verschuldigd eerst aan veertien dagen na het moment waarop de ingebrekestelling is verzonden. Vast staat dat eiser de ingebrekestelling op 5 april 2011 heeft verzonden en dat de heffingsambtenaar op 6 april 2011 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar ruimschoots binnen twee weken nadat de ingebrekestelling is verzonden, de uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Met de heffingsambtenaar is de rechtbank derhalve van oordeel dat geen dwangsom is verschuldigd. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit dan ook in stand laten.
2.4.2. Voor zover eiser heeft willen betogen dat zijn bezwaarschrift van 1 december 2010 (ingekomen bij de heffingsambtenaar op 29 december 2010) tegen de geheven leges in dit geval reeds een ingebrekestelling impliceert, faalt dit betoog. De rechtbank verwijst hiervoor naar de tekst van artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
2.5. Het beroep is gegrond. Niet gebleken is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Verweerder dient wel het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 41 aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.J. Bosch. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2012.