ECLI:NL:RBZUT:2012:BV9527

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
6 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
407290 FA RK 11-8934
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van een minderjarige naar Portugal

In deze zaak betreft het een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Portugal, ingediend door de Centrale Autoriteit. De ouders, die gezamenlijk het gezag over het kind uitoefenen, hebben in Portugal gewoond en daar de zorg voor het kind gedeeld. De moeder heeft het kind echter zonder toestemming van de vader naar Nederland gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van het kind vóór de overbrenging in Portugal was. De centrale vraag was of de vader heeft berust in de overbrenging en het verblijf van het kind in Nederland. De rechtbank concludeert dat er geen bindende afspraken zijn gemaakt over een definitief verblijf van het kind in Nederland. De moeder heeft verschillende weigeringsgronden ingeroepen, maar de rechtbank heeft deze verworpen. De rechtbank oordeelt dat de terugkeer van het kind naar Portugal in het belang van het kind is en gelast deze terugkeer uiterlijk op 16 april 2012. De rechtbank heeft ook overwogen dat de moeder niet voldoende heeft aangetoond dat terugkeer naar Portugal zou leiden tot een ondraaglijke situatie voor het kind. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de terugkeer onmiddellijk moet plaatsvinden, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 11-8934
Zaaknummer: 407290
Datum beschikking: 6 maart 2012
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 17 november 2011 ingekomen verzoek van:
de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken van het directoraat-generaal Preventie, Jeugd en Sancties, afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats vader], Portugal.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
de moeder,
wonende te [woonplaats moeder],
advocaat: mr. M.T.N. Whiterod te Utrecht.
Procedure
Van de zijde van de vader is op 11 augustus 2011 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarige:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Portugal,
naar Portugal.
Bij beschikking d.d. 17 november 2011 heeft de rechtbank Zutphen zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief d.d. 14 december 2011 van de zijde van de Centrale Autoriteit.
Op 15 december 2011 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. L. Ipenburg, de vader met een tolk in de Portugese taal en de moeder met haar advocaat en een tolk in de Portugese taal. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M. Kramer.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke schikking te komen. Het Mediation Bureau heeft de rechtbank op 20 december 2011 telefonisch meegedeeld dat partijen van de mogelijkheid van bemiddeling hebben afgezien, en dat het teruggeleidingsverzoek gehandhaafd blijft.
De rechtbank heeft hierop de volgende stukken ontvangen:
- het verweerschrift;
- een faxbericht d.d. 31 januari 2012 van de zijde van de moeder;
- een faxbericht d.d. 2 februari 2012 van de Centrale Autoriteit.
Op 2 februari 2012 heeft de behandeling ter terechtzitting van de Meervoudige Kamer plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van
mr. L. Ipenburg en de moeder met haar advocaat en een tolk in de Portugese taal. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden teneinde de vader op te roepen om op een nadere zitting in persoon te verschijnen.
Vervolgens heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:
- een faxbericht d.d. 2 februari van de Centrale Autoriteit;
- op 10 februari 2012: stukken van de zijde van de moeder.
Op 13 februari 2012 is de behandeling ter terechtzitting van de Meervoudige Kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. L. Ipenburg en de moeder met haar advocaat en een tolk in de Portugese taal De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, opnieuw niet verschenen. De Centrale Autoriteit heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.
Feiten
- De moeder en de vader hebben tot [maand] 2008 een affectieve relatie met elkaar
gehad.
- Uit de moeder is het volgende thans nog minderjarige kind geboren:
- [de minderjarige], op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
Portugal.
- De ouders hebben op 19 januari 2009 een overeenkomst gesloten waarin - kort samengevat - is bepaald dat zij beiden het ouderlijk gezag over de minderjarige uitoefenen en dat de minderjarige bij de moeder (op het adres [adres], Portugal) zal verblijven. Daarnaast zijn partijen een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige overeengekomen en is een door de vader aan de moeder te betalen bedrag aan kinderalimentatie vastgesteld. Deze overeenkomst is door de rechtbank van [plaats] gehomologeerd en openbaar gemaakt.
- De moeder heeft een verzoekschrift ingediend, volgens partijen op 19 november 2010, maar door de advocaat van de moeder elektronisch ondertekend op 29 november 2010, bij de rechtbank van [plaats], strekkende tot wijziging van de regeling van de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheden zoals neergelegd in voornoemde overeenkomst van 19 januari 2009.
- Op 27 november 2010 heeft de moeder de minderjarige overgebracht naar Nederland.
- De vader heeft op 8 februari 2011 een verweerschrift ingediend tegen het verzoek van de moeder tot wijziging van de overeenkomst van 19 januari 2009.
- De door de moeder ingeleide procedure is op 2 mei 2011 bij de rechtbank te [plaats] mondeling behandeld. Blijkens het proces-verbaal van de zitting voor ouderlijk overleg hebben de advocaten van partijen verzocht om schorsing van de behandeling voor de duur van 20 dagen, opdat de overeenkomst kon worden bijgevoegd die zij bijna voltooid hebben, waardoor het naar hun mening niet nodig was een nieuwe zitting af te spreken. De rechter heeft gelast de komst van het procesdossier binnen de verzochte termijn af te wachten.
- Op 21 juni 2011 heeft de Portugese advocaat van de moeder aan de moeder een e-mail gestuurd met als bijlage een concept-overeenkomst, die deze advocaat volgens zijn
e-mailbericht van de Portugese advocaat van de vader had ontvangen.
- Deze concept-overeenkomst, gedateerd 16 juni 2011, bevat onder andere de navolgende bepalingen:
"1.
Het adres van de minderjarige is het adres dat de moeder opgeeft.
2.
De minderjarige staat onder het gezag van de moeder en wordt aan haar zorg
toevertrouwd, maar de regeling van de ouderlijke verantwoordelijkheden is een
gezamenlijke bevoegdheid."
3.
[...]
3. Wanneer de moeder naar Portugal gaat, moet de minderjarige, afhankelijk van de
tijd dat ze daar blijft, de helft van de tijd bij zijn vader doorbrengen.
4. Als de vader naar het buitenland gaat naar een plaats dicht bij de woonplaats van
de moeder, moet de minderjarige gedurende zijn verblijf aan de vader worden toevertrouwd."
- Vervolgens is een document opgesteld, gericht aan de rechtbank te [plaats], waarin door de advocaten van partijen wordt bericht dat partijen een overeenkomst hebben gesloten over de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheden ten aanzien van hun minderjarige kind. Het document bevat onder andere de volgende passage:
"1. Zij veranderen de tekst van de eerste bepaling van de overeenkomst in die zin dat, gelet op het feit dat de minderjarige tegenwoordig bij de moeder in Zwitserland verblijft, "de ouderlijke verantwoordelijkheden door de moeder zullen worden uitgeoefend" zolang die toestand blijft bestaan;
2. Zij veranderen de tekst van de tweede bepaling van de overeenkomst, waarin komt te staan dat "de minderjarige toevertrouwd zal worden aan het gezag en de verzorging van de moeder."
(...)
5. Voor het overige blijven de bepalingen van de beginovereenkomst ongewijzigd."
Daarnaast bevat het document wijzigingen van "de overeenkomst", onder andere met betrekking tot de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verwijzing naar Zwitserland in voormelde paragraaf 1 van dit document een verschrijving betreft, en dat gedoeld wordt op het verblijf van de minderjarige in Nederland.
- Op 24 november 2011 heeft de moeder bij de rechtbank van [plaats] een voorlopige voorziening verzocht, ertoe strekkende dat de moeder toestemming wordt verleend dat de minderjarige op Nederlands grondgebied bij zijn moeder kan blijven totdat de uiteindelijke en definitieve beslissing in de zaak betreffende de wijziging van de uitoefening van ouderlijke verantwoordelijkheden wordt uitgesproken.
- In de procedure strekkende tot wijziging van de regeling inzake de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheden en in de voorlopige voorzieningen procedure is door de Portugese rechter nog geen uitspraak gedaan.
- De ouders en de minderjarige hebben de Portugese nationaliteit.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de hierboven genoemde Wet van 2 mei 1990, Stb. 202 (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, althans te bevelen dat de terugkeer van de minderjarige voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Portugal, dan wel, indien zij nalaat de minderjarige terug te brengen, dat de rechtbank zal bepalen op welke datum de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, opdat de vader de minderjarige mee terug kan nemen naar Portugal.
De moeder heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Het verzoek van de Centrale Autoriteit is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Portugal zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Tussen partijen is niet in geschil dat de ouders gezamenlijk zijn belast met het gezag over de minderjarige en dat zowel de vader als de moeder het ouderlijk gezag voorafgaand aan de overbrenging van de minderjarige naar Nederland daadwerkelijk uitoefende. Evenmin is in geschil dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige voor zijn vertrek naar Nederland in Portugal was gelegen. Tot slot bestaat tussen partijen overeenstemming over het feit dat de vader de moeder geen toestemming heeft verleend voor de overbrenging van de minderjarige naar Nederland.
In het licht van het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader en om die reden ongeoorloofd was als bedoeld in artikel 3 van het Haagse Verdrag.
De moeder heeft erop gewezen dat het verzoek tot teruggeleiding is ingediend tien dagen voor het verstrijken van de in artikel 12 van het Verdrag genoemde termijn van een jaar na de overbrenging van de minderjarige naar Nederland. Nu de minderjarige zich in die tijd heeft geworteld in Nederland, dient het verzoek tot teruggeleiding te worden afgewezen, zo heeft de moeder gesteld.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat op het moment van indiening van het verzoekschrift nog geen jaar was verstreken sinds de overbrenging van de minderjarige naar Nederland. Dientengevolge moet ingevolge artikel 12 van het Haagse Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en b, en artikel 20 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Ingevolge Hoge Raad 1 oktober 2010, NJ 2010, 528, LJN BN6126, moeten bij de beoordeling van de vraag of de achterblijvende ouder heeft berust in het verblijf van zijn kind in een ander land, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen worden. Daarbij dient te worden gekeken naar de gedragingen van de achtergebleven ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin. Beslissend is derhalve of uit de objectieve omstandigheden van het geval kan worden afgeleid dat de vader heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van de minderjarige voortaan in Nederland zou zijn.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat de ouders na het vertrek van de moeder met de minderjarige naar Nederland (met tussenkomst van hun advocaten) met elkaar in gesprek zijn geraakt. Aanleiding voor deze gesprekken vormde de door de moeder aanhangig gemaakte procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheden, in welke procedure zij wijziging verzocht van de op 19 januari 2009 tussen partijen gemaakte afspraken. De moeder heeft gesteld dat de vader bij monde van zijn advocaat voorstellen heeft gedaan die waren gebaseerd op het uitgangspunt dat de minderjarige voortaan in Nederland zou verblijven. De vader heeft gesteld dat het door zijn advocaat gedane voorstel tot wijziging van de overeenkomst van 19 januari 2009 is ingegeven door zijn wens het contact met de minderjarige te waarborgen voor de periode dat de minderjarige in Nederland verbleef, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat hij heeft berust in een definitief verblijf van de minderjarige in Nederland.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader, de juistheid van haar stelling dat de vader heeft berust in het verblijf van de minderjarige in Nederland niet aangetoond. In dit verband overweegt de rechtbank allereerst dat uit de tekst van de door de Portugese advocaat van de vader opgestelde concept-overeenkomst, gedateerd 16 juni 2011, niet kan worden afgeleid dat de vader berustte in het verblijf van de minderjarige in Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit eveneens voor het nadien opgestelde document van de beide advocaten van partijen, gericht aan de rechtbank te [plaats]. De rechtbank begrijpt dat met "de overeenkomst" zoals genoemd in dit document wordt gedoeld op de overeenkomst tussen partijen van 19 januari 2009, gezien de verwijzingen in het document naar de bepalingen in die overeenkomst. Niet is gebleken dat het document bij de rechtbank te [plaats] door de betreffende advocaten is ingediend, zodat er naar het oordeel van de rechtbank op basis van de beschikbare informatie niet van kan worden uitgegaan dat partijen waren uitonderhandeld en dat het document bindende afspraken tussen partijen rechtbank behelst over wijziging van de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheden zoals neergelegd in de overeenkomst van 19 januari 2009, in het bijzonder over de verblijfplaats van de minderjarige. Los daarvan acht de rechtbank het volgende van belang. Weliswaar wordt in het document achter 1 melding gemaakt het feit dat de moeder tegenwoordig met de minderjarige in Nederland verblijft en dat partijen daarom de tekst van de eerste bepaling van de overeenkomst (de overeenkomst van 19 januari 2009 derhalve) veranderen in die zin dat de ouderlijke verantwoordelijkheden door de moeder zullen worden uitgeoefend, tevens wordt vermeld dat daarvan slechts sprake is "zolang die toestand blijft bestaan". Gelet hierop, waarbij naar het oordeel van de rechtbank de bepalingen achter 2-5 in het document in samenhang met hetgeen achter 1 is vermeld dienen te worden gelezen, kan naar het oordeel van de rechtbank aan het document niet, althans niet zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, de conclusie worden ontleend dat partijen het erover eens waren dat de minderjarige definitief (met de moeder) in Nederland zou verblijven. De rechtbank verwerpt in het licht van het vorenstaande het beroep van de moeder op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b en artikel 20 van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, wanneer de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Haagse Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd. De aangezochte rechter mag de door deze bepaling gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst van het kind minder goed is gediend dan in het land van de aangezochte rechter.
De moeder heeft betoogd dat zij vanaf de geboorte van de minderjarige heeft gefungeerd als zijn hoofdverzorger, dat sinds de overbrenging van de minderjarige - met uitzondering van één bezoek op 15 december 2011 - slechts internetcontact heeft plaatsgevonden tussen de vader en de minderjarige en dat de minderjarige is geworteld in Nederland. Een terugkeer van de minderjarige naar Portugal is om die reden naar de mening van de moeder niet in zijn belang. Om die reden verzetten niet alleen de artikelen 13 lid 1 sub b en 20 van het Verdrag, maar ook artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) zich tegen de verzochte teruggeleiding, zo heeft de moeder betoogd.
De vader heeft de stellingen van de moeder gemotiveerd betwist.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder haar stelling dat de minderjarige ingeval van teruggeleiding zal worden gebracht in een ondraaglijke toestand, onvoldoende onderbouwd. In dit verband geldt allereerst dat niet is gebleken dat teruggeleiding van de minderjarige ertoe zal leiden dat hij van de moeder zal worden gescheiden. De rechtbank overweegt dat de moeder de Portugese nationaliteit bezit, dat zij in Portugal geboren en getogen is, dat zij aldaar tot november 2010 altijd heeft gewoond en gewerkt, dat zij daar familie heeft en dat zij de taal spreekt. Dat de moeder bij terugkeer (vooralsnog) geen baan in Portugal heeft, anders dan in Nederland, acht de rechtbank in dit licht onvoldoende voor de conclusie dat de moeder niet met de minderjarige naar Portugal kan terugkeren. Hier komt bij dat de moeder haar woning in Portugal heeft onderverhuurd, zodat ervan moet worden uitgegaan dat zij, in ieder geval op termijn, weer kan beschikken over woonruimte. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die maken dat de moeder onmogelijk met de minderjarige kan terugkeren naar Portugal. De enkele omstandigheid dat de minderjarige zich volgens de stellingen van de moeder gedurende zijn verblijf in Nederland zal hebben gehecht aan zijn nieuwe omgeving, maakt niet dat hij bij terugkeer naar Portugal in een ondraaglijke situatie zal komen te verkeren. Daarbij komt dat in Portugal niet alleen de moeder, maar ook de vader en eventuele andere familieleden aanwezig zullen zijn en dat de minderjarige de Portugese taal spreekt. Het beroep van de moeder op artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag faalt dan ook.
Hetzelfde geldt voor het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM en 3 IVRK. Zoals reeds is overwogen, is een snelle teruggeleiding van de minderjarige naar zijn gewone verblijfplaats voorafgaand aan zijn overbrenging in beginsel in zijn belang. Feiten of omstandigheden die maken dat dat in dit geval anders is, zijn niet gebleken. De omstandigheden dat de minderjarige inmiddels meer dan een jaar in Nederland woont, dat hij hier naar school gaat en dat hij is gesetteld in Nederland, zijn onvoldoende voor een geslaagd beroep op artikel 3 IVRK. Nu bovendien niet is gebleken dat de moeder niet kan terugkeren naar Portugal, is een teruggeleiding van de minderjarige naar Portugal evenmin in strijd met het bepaalde in artikel 8 EVRM.
Op voorgaande gronden faalt ook het beroep van de moeder op artikel 20 van het Verdrag.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van andere weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12, lid 1, van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen.
De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarige een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten. De rechtbank zal daarom de terugkeer gelasten op uiterlijk
16 april 2012 en voor het geval de vader weigert de minderjarige terug te brengen naar Portugal de afgifte van de minderjarige met een geldig reisdocument aan de vader op 16 april 2012 bevelen, zodat de vader de minderjarige alsdan mee terug kan nemen naar Portugal.
Anders dan de moeder heeft verzocht, ziet de rechtbank geen reden om de uitspraak van de rechtbank te [plaats] in de gezagsprocedure af te wachten alvorens de teruggeleiding wordt gelast. In dit verband overweegt de rechtbank dat niet is gesteld of gebleken dat de uitspraak van die rechtbank op afzienbare termijn valt te verwachten, terwijl de aard van de onderhavige procedure zich bovendien in beginsel niet leent voor honorering van een dergelijk verzoek. Het door de moeder daartoe gedane zelfstandige verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Op grond van artikel 13, lid 5, van de Uitvoeringswet Verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen is de onderhavige beslissing van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad.
Beslissing
De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [de minderjarige], op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Portugal,
naar Portugal op uiterlijk 16 april 2012, en, indien de moeder weigert de minderjarige terug te brengen naar Portugal, de afgifte van de minderjarige met een geldig reisdocument aan de vader op 16 april 2012 , zodat de vader de minderjarige mee terug kan nemen naar Portugal;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, J.M. Ghrib en
J. Brandt, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 maart 2012.