ECLI:NL:RBZUT:2012:BV3375

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
8 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/267 WET
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding gemeente Berkelland aan eisers voor nadelige planologische positie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 8 februari 2012 uitspraak gedaan in een geschil over planschadevergoeding. Eisers, [eiser A] en [eiser B], hebben een verzoek ingediend bij de gemeente Berkelland voor vergoeding van planschade als gevolg van het bestemmingsplan ‘Peppelendijk, herziening ex artikel 30 WRO’. De gemeente heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtsgang. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers sinds 16 november 1998 onafgebroken eigenaar zijn van de percelen in kwestie, ondanks dat de gemeente hen op de peildatum niet als eigenaren beschouwde. De rechtbank oordeelde dat de gemeente op basis van het SAOZ-advies een planschadevergoeding van €84.000,- aan eisers moest betalen. De rechtbank vernietigde het besluit van de gemeente en herstelde de schadevergoeding, inclusief wettelijke rente vanaf 9 november 2009. Tevens werden de proceskosten van eisers vergoed. De rechtbank concludeerde dat de gemeente niet voldoende had gemotiveerd waarom de planschade niet vergoed zou worden, en dat de eisers recht hadden op de schadevergoeding op basis van de geldende wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: 11/267 WET
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser A]
[eiser B]
te Neede,
eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Berkelland
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2010 heeft verweerder het verzoek van eisers om vergoeding van geleden planschade afgewezen.
Bij besluit van 23 februari 2011 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben daartegen bij brief van 24 februari 2011 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 16 december 2011, waar namens eisers is verschenen mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G.M. Hendriksen.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten.
2.1.1 Bij besluit van 18 september 2007 heeft de raad van de gemeente Berkelland een verzoek om planschade als gevolg van het bestemmingplan ‘Peppelendijk, herziening ex artikel 30 WRO’ (hierna: het bestemmingsplan) van de vennootschap onder firma [naam VOF] en haar vennoten (hierna: [naam VOF]), alsmede
[eiser B] en [naam A], afgewezen. Het bezwaar van betrokkenen is bij besluit van 27 mei 2008 ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 27 januari 2009 (reg. nr. 08/992) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 september 2009 (zaak nr. 200900991/1, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) het hoger beroep van [naam VOF] ongegrond verklaard. Het hoger beroep van [eiser B] en [naam A] is ter zitting bij de Afdeling ingetrokken.
2.1.2 Op 3 november 2009 is namens eisers verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van het bestemmingsplan, dat op 4 november 2004 in werking is getreden.
2.2 Ingevolge artikel 49 van de - inmiddels vervallen - Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), voor zover thans van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.3 Eisers zijn op 16 november 1998 eigenaar geworden van de percelen aan de Peppelendijk, kadastraal bekend te Neede (thans: gemeente Berkelland) onder de nummers
C 8144, C 7766 en C 7767 (hierna: de percelen). Zij hebben de percelen op 8 april 2000 verkocht aan [naam VOF]. De percelen zijn op 9 mei 2000 aan [naam VOF] geleverd.
In voormelde uitspraak van 27 januari 2009 heeft de rechtbank het beroep van onder meer [eiser B] tegen het besluit van de raad tot weigering van planschade ongegrond verklaard, omdat zij ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan geen eigenaresse meer was van de percelen.
2.3.1 Onder verwijzing naar een op 2 november 2009 opgemaakte notariële akte betogen eisers thans dat [naam VOF] de koopovereenkomst van april 2000 heeft vernietigd op grond van wederzijdse dwaling als bedoeld in artikel 6:228, eerste lid, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), in welke vernietiging eisers hebben berust. Volgens eisers moeten zij op grond hiervan geacht worden sinds 16 november 1998 - de datum waarop zij de percelen in eigendom hebben verkregen - onafgebroken eigenaar van de percelen te zijn geweest.
2.4 Op 18 juni 2007 heeft de Stichting Advisering Onroerende Zaken (hierna: het SAOZ advies) in de onder 2.1.1 beschreven procedure een advies uitgebracht omtrent de planschade met betrekking tot de percelen, waarbij de schade na planvergelijking is begroot op
€ 84.000,--.
In het primaire besluit van 25 februari 2010 heeft verweerder onder verwijzing naar
het SAOZ advies overwogen dat de planschade voor de percelen € 84.000,-- bedraagt, maar dat dit bedrag niet vergoedbaar is aan eisers omdat verweerder hen op de peildatum niet als eigenaren heeft beschouwd.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen geen aanleiding te zien opnieuw een advies van de SAOZ te vragen. Verweerder heeft voorts bestreden dat sprake is van dwaling in vorenbedoelde zin en daarbij betoogd dat, voor zover daar al sprake van was, de nietigheid van de overeenkomst niet (meer) met een beroep op deze dwaling kon worden ingeroepen. Verweerder heeft daarbij verwezen naar het bepaalde in artikel 3:52, eerste lid, aanhef en onder c, van het BW, waar is bepaald dat een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling in geval van bedrog, dwaling of benadeling verjaart drie jaren nadat het bedrog, de dwaling of de benadeling is ontdekt, welke termijn volgens verweerder reeds was verstreken. Voor zover nog wel een beroep op dwaling had kunnen worden gedaan, leidt dit volgens verweerder slechts tot een verplichting tot teruglevering, maar kunnen eisers niet met terugwerkende kracht geacht de eigenaren van de percelen te zijn gebleven.
2.5 Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers op goede gronden betoogd dat het inroepen van de nietigheid van de koopovereenkomst op grond van dwaling uitsluitend de betrokken contractspartijen bij de koopovereenkomst van de percelen aangaat. Verweerder is daarbij geen partij. Nu vernietiging van de koopovereenkomst op grond van artikel 3:53 van het BW terugwerkende kracht heeft en de percelen daardoor in goederenrechtelijke zin geacht worden het vermogen van de vervreemder nimmer te hebben verlaten, zijn eisers naar het oordeel van de rechtbank altijd eigenaar van de percelen gebleven. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Hoge Raad van 13 april 2001 (zaak nr. C99/208HR,
NJ 2001, 326).
2.5.1 Dat eisers wellicht met succes hadden kunnen opkomen tegen de vernietiging van de koopovereenkomst met betrekking tot de percelen, is naar het oordeel van de rechtbank, nu eisers van een dergelijke rechtsgang hebben afgezien, in de onderhavige procedure niet van belang voor de vraag wie ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan op
4 november 2004 eigenaar van de percelen was.
2.6 Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking nu het niet van een deugdelijke motivering is voorzien zoals vereist in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.7 De rechtbank zal vervolgens beoordelen in hoeverre aanleiding bestaat het geschil finaal te beslechten door de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel of gedeeltelijk in stand te laten, dan wel om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Zij overweegt daartoe het volgende.
2.7.1 De rechtbank kan verweerder volgen waar hij heeft gesteld dat hij op grond van zijn planschadeverordening formeel mag zijn gehouden omtrent elk verzoek om planschade een adviseur aan te wijzen om hem over het planschadeverzoek te adviseren, maar dat de SAOZ op 18 juni 2007 reeds een advies omtrent de planschade met betrekking tot de percelen heeft uitgebracht, waarbij de schade na planvergelijking is begroot op € 84.000,--, en dat het daarom niet zinvol is een nieuw advies te vragen in de wetenschap dat een rapport met gelijke strekking zal worden uitgebracht.
Verweerder heeft zich ter zitting desgevraagd op het standpunt gesteld geen grond te zien waarom het SAOZ advies, voor zover dat ziet op de planologische vergelijking van het bestemmingsplan met het voordien geldende planologische regime, en de vaststelling van de hoogte van de schade, niet onverkort aan een nieuw te nemen besluit ten grondslag kan worden gelegd.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet van verweerder worden verlangd een nieuw advies met betrekking tot het onderhavige verzoek om planschade te doen uitbrengen.
2.7.2 De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat eisers in bezwaar, in beroep en ook desgevraagd ter zitting niet hebben aangegeven waarom de door SAOZ gemaakte planologische vergelijking niet juist zou zijn. Voorts hebben eisers de stelling dat de door SAOZ begrote planschade van € 84.000,-- niet juist zou zijn, maar tussen de € 700.000,-- en € 800.000,-- zou bedragen, op geen enkele wijze onderbouwd, en in elk geval niet voorzien van een deskundig tegenrapport, zodat die enkele stelling niet tot het oordeel kan leiden dat het SAOZ rapport (op dit punt) niet aan een nieuw te nemen besluit ten grondslag kan worden gelegd.
2.7.3 De rechtbank overweegt in dit verband voorts dat haar niet is gebleken dat partijen
- uitgaande van de omstandigheid dat eisers sinds 16 november 1998 onafgebroken eigenaren van de percelen zijn - met elkaar van mening verschillen dat de voorzienbaarheid van de planschade geen rol speelt in de bepaling van de hoogte van de voor vergoeding in aanmerking komende planschade.
2.7.4 Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het SAOZ advies, voor zover dat ziet op de planvergelijking en de omvang van de planschade met betrekking tot de percelen, voor onjuist of onvolledig moet worden gehouden.
2.7.5 Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank onder verwijzing naar het SAOZ advies vast dat eisers als gevolg van het bestemmingsplan in een nadeliger planologische positie zijn geraakt en dientengevolge schade hebben geleden, welke schade wordt begroot op
€ 84.000,--.
2.7.6 Op grond van het vorenoverwogene zal het primaire besluit van 25 februari 2010 worden herroepen. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb wordt bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit.
2.8 Nu het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van hun beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb)worden deze kosten vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1). Tevens bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ter hoogte van € 152,-- aan hen vergoedt.
2.8.1 Nu het primaire besluit van 25 februari 2010 wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, bestaat tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van hun bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Bpb worden deze kosten vastgesteld op € 437,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 25 februari 2010;
- bepaalt dat aan eisers ten laste van de gemeente Berkelland ter vergoeding van planschade op grond van artikel 49 van de WRO wordt toegekend een bedrag van
€ 84.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2009, tot en met de dag van algehele betaling;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 25 februari 2010;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers in beroep tot een bedrag van
€ 874,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers in bezwaar tot een bedrag van
€ 437,--;
- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 152,-- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2012.