ECLI:NL:RBZUT:2011:BV0742

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
28 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
121498 - HA ZA 11-405
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.W. Verheul
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nalatigheid bij voldoen aan substantiërings- en bewijsaandraagplicht van artikel 111 lid 3 Rv heeft gevolgen voor de proceskosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 28 december 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen ABN AMRO BANK N.V. en twee gedaagden, [gedaagde A] en [gedaagde B]. De eiser, ABN AMRO, vorderde betaling van een bedrag van € 8.043,40, vermeerderd met rente, op basis van een kredietovereenkomst die met de gedaagden was gesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde B meer dan twee termijnen niet had betaald en in gebreke was gesteld, waarna ABN AMRO gebruik heeft gemaakt van haar recht om de gehele vordering opeisbaar te stellen. De rechtbank heeft de stellingen van gedaagde B, die onder andere de nietigheid van de dagvaarding en de niet-ontvankelijkheid van ABN AMRO betoogde, verworpen. Gedaagde B had niet voldaan aan de substantiërings- en bewijsaandraagplicht zoals vereist door artikel 111 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank oordeelde dat ABN AMRO voldoende bewijs had geleverd van de vordering en dat de dagvaarding niet nietig was. De rechtbank heeft gedaagde A, die niet was verschenen, bij verstek veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de procesregels en de verplichtingen van partijen in civiele procedures, met name de noodzaak om tijdig en adequaat bewijs te leveren van vorderingen en verweren.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 121498 / HA ZA 11-405
Vonnis van 28 december 2011
in de zaak van
naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. H. Post te Helmond,
tegen
1. [gedaagde A],
wonende te [plaats],
gedaagde,
niet verschenen,
2. [gedaagde B],
wonende [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. P.T. Pel te Hattem.
Partijen zullen hierna ABN AMRO, [gedaagde A] en [gedaagde B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde A] en [gedaagde B] hebben met ABN AMRO een overeenkomst (hierna: de kredietovereenkomst) gesloten met betrekking tot een door de bank aan gedaagden te verstrekken doorlopend krediet - contractnummer, tevens bankrekeningnummer [nummer] - tot een maximumbedrag van € 7.500,00 met een variabele kredietvergoeding.
De overeenkomst is op 30 augustus 2004 getekend door gedaagden.
2.2. Artikel 2 van de kredietovereenkomst luidt onder meer:
“Kredietnemer zal over het opgenomen krediet aan de Bank maandelijks rente vergoeden. Het rentepercentage kan variëren en bedraagt thans 0,713 % per maand, hetgeen overeenkomt met een effectief kredietvergoedingspercentage van 8,9 % per jaar. (…)”
2.3. Artikel 3 van de kredietovereenkomst luidt onder meer:
“(…)
B. Kredietnemer is gehouden tot een maandelijkse betaling aan de Bank van een bedrag van 2,5% van de kredietlimiet (de “maandtermijn”).
C. Zolang de bovengenoemde bankrekening ten minste eenmaal per maand wordt gecrediteerd (de “voeding”) met een bedrag ter grootte van ten minste 10% van de kredietlimiet, wordt de maandtermijn als bedoeld onder B geacht in de voeding begrepen te zijn.”
2.4. Artikel 4 van de kredietovereenkomst luidt voor zover van belang:
“Naast de in onderhavige overeenkomst vermelde voorwaarden en de Algemene Voorwaarden van de Bank (…), zijn de Productvoorwaarden ABN AMRO Privélimiet Plus op het hierbij aangeboden ABN AMRO Privélimiet Plus van toepassing, welke als Bijlage I aan deze kredietovereenkomst zijn gehecht. Kredietnemer verklaart hierbij door middel van ondertekening van deze kredietovereenkomst een exemplaar van de Algemene Voorwaarden van de Bank en een exemplaar van de Productvoorwaarden ABN AMRO Privélimiet Plus te hebben ontvangen.”
Bijlage I, de productvoorwaarden ABN AMRO Privélimiet Plus (hierna: bijlage I) bij de kredietovereenkomst, is geparafeerd door gedaagden.
2.5. Artikel 8 van bijlage I bij de kredietovereenkomst, luidt onder meer:
“Alle op grond van de Kredietovereenkomst nog aan de Bank verschuldigde bedragen zullen ineens opeisbaar zijn indien:
a) Kredietnemer gedurende ten minste twee (2) maanden achterstallig is in de betaling van een (1) maandtermijn en, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de volledige nakoming van zijn verplichtingen;
(…)”.
2.6. Artikel 9 van bijlage I bij de kredietovereenkomst, luidt:
“Kredietnemer zal iedere adreswijziging terstond aan de Bank doorgeven. (…)”
3. De vordering
3.1. ABN AMRO vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde B] en [gedaagde A] zal veroordelen, hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 8.043,40, te vermeerderen met de overeengekomen variabele marktrente - thans 0,701 % per maand - , gerekend vanaf 10 maart 2011 over het alsdan verschuldigde bedrag, met veroordeling van [gedaagde B] en [gedaagde A] in de proceskosten.
3.2. Aan deze vorderingen heeft ABN AMRO tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de volgende stellingen ten grondslag gelegd.
[gedaagde B] heeft meer dan twee termijnen niet betaald en is in gebreke gesteld, waarna niet is nagekomen. ABN AMRO heeft vervolgens van haar recht op opeisbaarheid gebruik gemaakt en heeft [gedaagde B] gesommeerd de restschuld ineens te voldoen, waaraan [gedaagde B] niet heeft voldaan. Het openstaande saldo bedroeg op 29 september 2010 € 7.865,02 (productie 21). Vermeerderd met de verschuldigde rente van € 291,35 (productie 22) en verminderd met de nadien ontvangen bijschrijvingen van € 96,25 en € 16,72, bedroeg het saldo van de lening bij dagvaarding op 10 maart 2011 € 8.043,40.
4. Het verweer
4.1. [gedaagde B] concludeert dat de rechtbank bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ABN AMRO niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans deze vorderingen zal afwijzen, met haar veroordeling in de kosten van de procedure.
4.2. Aan deze conclusie heeft [gedaagde B] tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de volgende stellingen ten grondslag gelegd.
Primair is de dagvaarding nietig, subsidiair ABN AMRO niet ontvankelijk en meer subsidiair dient hiermee rekening te worden gehouden bij een eventuele proceskostenveroordeling, wegens schending van artikelen 21, 85 en 111 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). ABN AMRO heeft het bepaalde in artikelen 21 en 85 lid 1 Rv niet nageleefd door zich op aanmaningen en een ingebrekestelling te beroepen en vervolgens te verzuimen deze bewijsstukken bij dagvaarding te overleggen. Aan [gedaagde B] is van een aanmaning of ingebrekestelling niets bekend. Daarnaast voldoet de dagvaarding niet aan de substantiëringsplicht en bewijsaandraagplicht zoals bepaald in artikel 111 lid 3 Rv omdat ABN AMRO in de dagvaarding niet de getuigen die zij kan doen horen en de bewijsmiddelen waarover zij kan beschikken, heeft vermeld.
4.3. Subsidiair betwist [gedaagde B] de vordering en de rente. ABN AMRO heeft geen bewijs van de vordering op [gedaagde B] overgelegd. Voorts heeft ABN AMRO geen bewijsstukken overgelegd waaruit de hoogte van haar vordering ad € 8.043,40 blijkt.
Ten aanzien van de rente betwist [gedaagde B] primair de vordering ter zake rente over de niet-tijdig betaalde hoofdvordering, nu zij de hoofdvordering zelf betwist. Subsidiair roept [gedaagde B] de vernietiging van de algemene voorwaarden in, aangezien deze niet op wettige wijze aan [gedaagde B] ter hand zijn gesteld of anderszins zijn bekend gemaakt.
5. De beoordeling
5.1. Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde B] houdt in dat de dagvaarding nietig is, met subsidiair het verweer dat ABN AMRO niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5.2. De waarheidsplicht van artikel 21 Rv strekt niet alleen ertoe de rechter in staat te stellen op het door partijen ter beoordeling voorgelegde geschil te beslissen, maar dient ook ertoe de wederpartij in staat te stellen zich adequaat en ter zake dienend te verdedigen. Aan deze plicht wordt ook nog inhoud gegeven door de vereisten van art. 111 lid 3 Rv. Daarin is bepaald dat de eiser in de dagvaarding mede de bekende verweren van de wederpartij en de daarvoor aangevoerde gronden moet aangeven (een substantiëringsplicht), alsmede de bewijsmiddelen en getuigen waarover eiser ter staving van zijn eis kan beschikken (een bewijsaandraagplicht).
Beide artikelen bevorderen dat de essentiële gegevens zo snel mogelijk in de procedure worden gebracht, zodat het geschil in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure 'uit de verf komt'.
5.3. Het vereiste van artikel 85 Rv sluit bij bovengenoemde artikelen aan voor wat betreft de bescherming van de belangen van de wederpartij. Het artikel betreft een uitwerking van de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, en verplicht eiser tot het bijvoegen van afschriften bij dagvaarding. Dit waarborgt dat de wederpartij in staat is naar behoren te reageren op de in het geding gebrachte producties.
5.4. ABN AMRO heeft een algemeen bewijsaanbod gedaan en stelt dat zij doordat [gedaagde B] geen verweer heeft gevoerd, niet in staat was haar algemene bewijsaanbod conform artikel 111 lid 3 Rv verder toe te spitsen. [gedaagde B] heeft deze stelling niet betwist, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het algemene bewijsaanbod van eiser op het moment van de dagvaarding voldoende specifiek was volgens artikel 111 lid 3 Rv.
ABN AMRO heeft haar stellingen bij dagvaarding niet voorzien van alle voor de beslissing relevante gegevens, zoals inzicht in de opbouw van de hoofdsom. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet bezwaarlijk om de aanmaning (productie 11 bij repliek) en de relevante bankafschriften bij de dagvaarding te voegen. Eerst bij haar conclusie van repliek heeft ABN AMRO een grote hoeveelheid stukken overgelegd, waarbij zij overigens heeft verzuimd op duidelijke wijze te concretiseren op welke stukken zij haar vordering baseert. De stukken omvatten onder meer de door [gedaagde B] in de conclusie van antwoord verzochte producties.
Aldus heeft ABN AMRO bij conclusie van repliek aan [gedaagde B] de gelegenheid geboden zich adequaat en ter zake dienend te verdedigen, en heeft derhalve - uiteindelijk - voldaan aan de verplichtingen van artikelen 21 en 85 Rv zodat de dagvaarding niet nietig is en ABN AMRO ontvankelijk is in haar vorderingen. Deze wijze van procederen werkt dermate kostenverhogend voor [gedaagde B], dat de rechtbank hieraan de consequentie verbindt dat [gedaagde B] niet in de kosten zal worden veroordeeld.
5.5. Uit de overgelegde bankafschriften (productie 21 bij conclusie van repliek) blijkt dat [gedaagde B] gedurende tenminste twee maanden - te weten de maanden mei en juni 2010 -
achterstallig is geweest in de betaling van een vervallen termijnbedrag. Zij heeft die maanden niet of minder afgelost dan de overeengekomen maandelijkse aflossingsverplichting van 2,5% van de kredietlimiet, zijnde € 187,50, en evenmin heeft zij de bankrekening ten minste eenmaal per maand gecrediteerd met een bedrag ter grootte van ten minste 10% van de kredietlimiet, zijnde € 750,00. Derhalve was ABN AMRO gerechtigd om [gedaagde B] in gebreke te stellen, hetgeen zij per brief 11 augustus 2010 (productie 11 bij repliek) heeft gedaan.
De inhoud van de eerder door ABN AMRO aan [gedaagde B] verzonden brieven, zoals bijvoorbeeld die van 7 juli 2010 (productie 8 bij repliek), kan niet als ingebrekestelling gelden, omdat het meest verstrekkende gevolg - te weten het opzeggen van de kredietovereenkomst en het daarmee onmiddellijk en geheel opeisbaar zijn van het verschuldigde - ontbreekt in de opsomming van mogelijke consequenties bij niet-betalen door [gedaagde B].
De stelling van [gedaagde B] dat zij bovengenoemde brieven niet heeft ontvangen, omdat deze naar haar oude adres zijn gestuurd, kan haar niet baten. Conform artikel 9 van bijlage I bij de kredietovereenkomst is [gedaagde B] gehouden iedere adreswijziging terstond aan ABN AMRO door te geven. Niet gesteld of gebleken is dat zij haar adreswijziging aan ABN AMRO heeft doorgegeven, zodat ingevolge artikel 3:37 lid 3 Burgerlijk Wetboek de ingebrekestelling haar werking heeft.
Uit de bankafschriften van 30 juli 2010 en 14 september 2010 (productie 21) blijkt dat [gedaagde B] na ingebrekestelling nalatig is gebleven in de volledige nakoming van haar verplichtingen, zodat ABN AMRO gerechtigd was alle op grond van de kredietovereenkomst aan haar verschuldigde bedragen ineens op te eisen.
ABN AMRO heeft onbetwist gesteld dat het openstaande saldo van de bankrekening op
29 september 2010 € 7.865,02 bedroeg. Verminderd met de nadien ontvangen bijschrijvingen van € 96,25 en € 16,72, bedraagt het opeisbare bedrag - zonder rente - derhalve € 7.752,05.
5.6. De gevorderde rente betreft de contractueel overeengekomen rente. De hoogte van deze rente is door [gedaagde B] niet voldoende betwist. De hoofdvordering van € 7.752,05 wordt derhalve vermeerderd met de overeengekomen rente van 0,701 %. Deze rente bedraagt tot en met 10 maart 2011 € 291,35 (productie 22 bij repliek), zodat de verschuldigde som - inclusief rente - op 10 maart 2011 € 8.043,40 bedroeg.
5.7. Tegen de gevorderde hoofdelijkheid is geen verweer gevoerd, zodat de rechtbank die zal toewijzen.
5.8. [gedaagde A] is niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend. Nu de vordering niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal die worden toegewezen als hierna vermeld.
5.9. [gedaagde A] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. De kosten aan de zijde van ABN AMRO worden begroot op:
- dagvaarding €90,81
- verschot GBA 23,97
- griffierecht 568,00
- salaris advocaat 768,00 (2 punt x tarief I, € 384,00)
Totaal € 1.450,78.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. veroordeelt [gedaagde B] en [gedaagde A] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt de andere jegens de wederpartij in zoverre zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan ABN AMRO N.V. te betalen een bedrag van € 8.043,40 (zegge: achtduizend drieënveertig euro en veertig eurocent), te vermeerderen met de contractuele rente van 0,701 % per maand vanaf 10 maart 2011 tot de dag van volledige betaling,
6.2. veroordeelt [gedaagde A], in de proceskosten, aan de zijde van ABN AMRO N.V., tot op heden begroot op € 1.450,78,
6.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.W. Verheul en in het openbaar uitgesproken op 28 december 2011.