ECLI:NL:RBZUT:2011:BU7459

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
30 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-593
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van afwijzing schadevergoeding door de Rechtbank Zutphen in verband met Tracébesluit Hanzelijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 30 november 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser uit Hattem en de Minister van Infrastructuur en Milieu, voorheen de Minister van Verkeer en Waterstaat. De eiser had een verzoek ingediend om schadevergoeding naar aanleiding van het Tracébesluit Hanzelijn van 25 november 2003 en de aanvulling daarop van 17 maart 2004. De rechtbank heeft de afwijzing van dit verzoek door de Minister vernietigd en geoordeeld dat de eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 14.000,-, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank oordeelde dat de Minister ten onrechte had afgezien van volledige schadevergoeding en dat de waardevermindering van de woning van de eiser, veroorzaakt door de toegenomen geluidsoverlast en aantasting van het uitzicht, niet voor zijn rekening diende te komen. De rechtbank heeft daarbij artikel 20d van de Tracéwet en artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) in overweging genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schadevergoeding niet alleen op basis van de adviezen van de schadecommissie en bezwaarcommissie moest worden beoordeeld, maar dat de Minister ook rekening diende te houden met de specifieke omstandigheden van de eiser. De uitspraak is gedaan in het openbaar en de rechtbank heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit van de Minister. De rechtbank heeft geen proceskostenvergoeding toegewezen aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: 10/593
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
te Hattem,
eiser,
en
de Minister van Infrastructuur en Milieu
(voorheen: de minister van Verkeer en Waterstaat)
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2009 heeft verweerder een verzoek van eiser om vergoeding van schade ten gevolge van het Tracébesluit Hanzelijn van 25 november 2003 en het Tracébesluit Hanzelijn Aanvulling Hattem-Zwolle van 17 maart 2004 afgewezen.
Bij besluit van 18 januari 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 29 juli 2009 herroepen en eiser een schadevergoeding van € 4.500,00 exclusief en € 5.172,39 inclusief de wettelijke rente toegekend.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 24 augustus 2011, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn buurman mr. H. Schuman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Honselaar, bedrijfsjurist bij Prorail, en mr. E.J. Snijders-Storm, advocaat te Den Haag.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 20d, eerste lid, van de Tracéwet kent de minister, indien een belanghebbende ten gevolge van een Tracébesluit schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Ingevolge het tweede lid, zoals dat gold ten tijde van belang, blijft artikel 49 van de – inmiddels vervallen – Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) buiten toepassing voor zover de belanghebbende met betrekking tot de schade een beroep doet of kan doen op een schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid.
2.2 Verweerder heeft aan het bestreden besluit de adviezen van de schadecommissie Hanzelijn (hierna: de schadecommissie) van 17 februari 2009 en de bezwaarcommissie Hanzelijn (hierna: bezwaarcommissie) van 11 januari 2011 ten grondslag gelegd.
2.2.1 In het advies van de schadecommissie is, voor zover hier van belang en samengevat, vermeld dat de waarde van eisers woning ten gevolge van de Tracébesluiten Hanzelijn en Hanzelijn Aanvulling Hattem-Zwolle wegens vermindering van het woongenot door toegenomen geluidsoverlast en aantasting van het uitzicht en van de (landelijke) woonomgeving, is gedaald, dat sprake is van een waardevermindering van € 14.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente, en dat geen grond bestaat voor aftrek wegens het normale maatschappelijk risico.
2.2.2 In het advies van de bezwaarcommissie is verweerder geadviseerd het advies van de schadecommissie in zoverre te volgen dat sprake is van een waardevermindering van de woning van eiser van € 14.000,00 ten gevolge van de in het laatstgemelde advies vermelde schadeoorzaken. In het advies van de bezwaarcommissie is verweerder geadviseerd van het advies van de schadecommissie af te wijken, voor zover hierin is geadviseerd dat geen aftrek van het schadebedrag dient plaats te vinden wegens het normale maatschappelijk risico. In dit verband heeft de bezwaarcommissie in aanmerking genomen dat de grondslag voor besluiten op verzoeken om schadevergoeding in verband met Tracébesluiten is gelegen in artikel 20d van de Tracéwet en dat met de inwerkingtreding van die bepaling, naast het oplossen van het zogenaamde loketprobleem, is beoogd om verzoeken om schadevergoeding in verband met Tracébesluiten te beoordelen aan de hand van de criteria die gelden voor de beoordeling van een verzoek om nadeelcompensatie gebaseerd op het beginsel van gelijkheid voor openbare lasten. De bezwaarcommissie heeft in dit verband onder meer verwezen naar het bepaalde in artikel 20d, tweede lid, van de Tracéwet. De bezwaarcommissie heeft verweerder vervolgens geadviseerd om – in aansluiting op het bepaalde in afdeling 6.1 van de Wro – een bedrag gelijk aan 2% van de waarde van de onroerende zaak van eiser direct vóór het vaststellen van het Tracébesluit Hanzelijn Aanvulling Hattem-Zwolle, te weten een bedrag van € 9.500,00, redelijkerwijs voor rekening van eiser te laten, en aan eiser een bedrag aan schadevergoeding toe te kennen van € 4.500,00 vermeerderd met de wettelijke rente. Verweerder heeft in het bestreden besluit het advies van de bezwaarcommissie volledig gevolgd.
2.3 Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een waardevermindering van de woning van eisers van € 14.000,00 wegens vermindering van het woongenot door de toegenomen geluidsoverlast en aantasting van het uitzicht en van de (landelijke) woonomgeving en dat die waardevermindering een rechtstreeks gevolg is van het Tracébesluit Hanzelijn en het Tracébesluit Hanzelijn Aanvulling Hattem-Zwolle. De Tracébesluiten zijn onherroepelijk geworden ten gevolge van de onderscheidenlijke uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 29 december 2004 (zaak nrs. 200400010/1 en 200403311/1) op de beroepen tegen die Tracébesluiten.
Het geding spitst zich toe tot de vraag of verweerder terecht niet is overgegaan tot vergoeding van het door de schadecommissie vastgestelde schadebedrag van € 14.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente en of verweerder terecht is overgegaan tot het toepassen van een korting op de schadevergoeding wegens normaal maatschappelijk risico.
2.3.1 In de Memorie van Toelichting op de wijziging van de Tracéwet (Kamerstukken II 2004-2005, 29 859, nr. 3) is, in paragraaf 6 (Een wettelijke regeling van de nadeelcompensatie), het navolgende vermeld:
“ (…) Bij brief van 5 februari 1998 (Kamerstukken II 1997/98, 25 600 XII, nr. 31) aan de Tweede Kamer is reeds aangekondigd dat de tweede tranche een wettelijke regeling inzake nadeelcompensatie zou bevatten. (….) De huidige Tracéwet kent geen schadevergoedingsbepaling. Het is gebruikelijk dat in elk Tracébesluit een bepaling wordt opgenomen dat de algemene of een bijzondere nadeelcompensatieregeling van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat van toepassing is. Het ontbreken van een schadevergoedingsbepaling heeft in de rechtspraktijk geleid tot een discussie over de mogelijke samenloop van competenties ter zake van het toekennen van schadevergoeding in verband met Tracébesluiten. Daarover het volgende: Het huidige artikel 15, zesde lid, bepaalt dat een Tracébesluit, voor zover dat in strijd is met een bestemmingsplan, geldt als vrijstelling, bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In het evaluatierapport van de Universiteit Utrecht wordt geconcludeerd dat artikel 49 WRO, gelet op het bepaalde in artikel 15, zesde lid, van de Tracéwet, een wettelijke grondslag biedt voor vergoeding van schade veroorzaakt door een Tracébesluit. De Commissie van Advies inzake de Waterstaatswetgeving (CAW) is voorshands geneigd deze conclusie te onderschrijven (advies van 24 april 2003). Het Tracébesluit bindt in deze benadering – anders dan voorheen – de burger rechtstreeks, terwijl artikel 49 WRO de door het Tracébesluit benadeelde belanghebbende een aanspraak op schadevergoeding biedt. De juistheid van deze conclusie staat echter niet vast, zo zegt de CAW, zolang de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op dit punt nog geen oordeel heeft gegeven. Echter, aldus de CAW, wanneer de conclusie van de opstellers van het evaluatierapport als juist moet worden gekwalificeerd, zou de gemeenteraad voortaan bevoegd zijn om op de voet van artikel 49 WRO te beslissen omtrent toekenning van schadevergoeding terzake van een Tracébesluit en in beginsel ook gehouden zijn deze te vergoeden. Daarnaast zou de Minister van Verkeer en Waterstaat op grond van een in een tracebesluit opgenomen schadevergoedingsparagraaf, dan wel op grond van de nadeelcompensatieregeling(en)van Verkeer en Waterstaat bevoegd zijn om te beslissen omtrent vergoeding van schade veroorzaakt door een rechtmatig Tracébesluit. Alsdan dreigt het gevaar van samenlopende, of dubbele competenties. Dit moet ongewenst worden geacht. De CAW stelt mede naar aanleiding van het evaluatierapport voor om, in navolging van artikel 8.31 van de Wet luchtvaart, ingevoegd bij wet van 27 juni 2002 tot wijziging van de Wet luchtvaart inzake de inrichting en het gebruik van de luchthaven Schiphol (Stb. 2002, 374), een voorrangsregeling op te nemen in de Tracéwet, waarbij artikel 49 van de WRO in eerste instantie buiten toepassing blijft, met als doel samenloop van competenties ter zake van het toekennen van schadevergoeding in verband met Tracébesluiten te voorkomen. Over deze zogenaamde samenloopproblematiek is de nodige discussie gevoerd. Teneinde elke onduidelijkheid weg te nemen is het wenselijk dat de wetgever ter zake een wettelijke voorziening treft. Het voorstel van de CAW wordt gevolgd. Dit heeft geleid tot het voorgestelde artikel 20d. Tevens is het gewenst om ook in artikel 48a van de WRO een soortgelijke voorrangsregeling op te nemen (artikel V). ”
2.3.2 In het advies van de Raad van State van 10 september 2004 op het voorstel van wet tot wijziging van de Tracéwet (Kamerstukken II 2004-2005, 29 859, nr. 3) is, in paragraaf 4 (Relatie met artikel 49 van de WRO), het navolgende vermeld:
“Het wetsvoorstel introduceert een nieuwe bepaling over nadeelcompensatie (artikel 20d). Op grond daarvan kent de Minister van Verkeer en Waterstaat op diens verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe aan een belanghebbende die ten gevolge van een Tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel ten zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of onvoldoende anderszins is verzekerd. Uit het rapport “Op de goede weg” blijkt dat tot nu toe op de uitvoering van Tracébesluiten de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat dan wel specifieke nadeelcompensatieregelingen van toepassing zijn. De onderzoekers werpen in dit verband de vraag op hoe de verhouding tussen de toepasselijkheid van deze regelingen en die van artikel 49 van de WRO moet worden gezien. Een Tracébesluit geldt immers – voorzover het besluit en het bestemmingsplan niet met elkaar overeenstemmen – op grond van artikel 15, zesde lid, van de Tracéwet, als een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 WRO, en artikel 49 WRO heeft ook betrekking op schade als gevolg van een besluit omtrent vrijstelling. De Commissie van Advies inzake de Waterstaatswetgeving sluit zich bij deze opmerking aan. Onder verwijzing naar artikel 8.31 van de Wet luchtvaart, dat bepaalt dat artikel 49 WRO buiten toepassing blijft voorzover schadevergoeding is verzekerd op grond van het eerste lid van artikel 8.31, stelt de Commissie voor om ook in de Tracéwet een voorrangsregeling op te nemen. Het wetsvoorstel bevat een dergelijke voorrangsregeling niet. De toelichting wijst erop dat de verhouding tussen het luchthavenindelingbesluit op grond van de Wet luchtvaart en het bestemmingsplan niet overeenkomt met die tussen een Tracébesluit en een bestemmingsplan, omdat het luchthavenindelingbesluit het karakter van een artikel 19-vrijstelling mist, terwijl anderzijds artikel 8.8 van de Wet luchtvaart bepaalt dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan in het desbetreffende gebied het luchthavenindelingbesluit in acht moet worden genomen. Dit mag zo zijn, maar het neemt niet weg dat er een probleem van samenloop van het voorgestelde artikel 20d en artikel 49 WRO kan ontstaan. In de praktijk kan hierdoor onduidelijkheid ontstaan. De Raad acht dit ongewenst. De Raad adviseert in de memorie van toelichting duidelijk uiteen te zetten waarom er naar het oordeel van de regering geen probleem van samenloop aan de orde is.”
2.3.3 In het nader rapport van 2 november 2004 op het vorenbedoelde advies van de Raad van State (Kamerstukken II 2004-2005, 29 859, nr. 3) is het navolgende vermeld:
“(….). De Raad meent dat er toch nog samenloop kan ontstaan van het voorgestelde artikel 20d en artikel 49 WRO. In de memorie van toelichting was aangegeven dat artikel 49 WRO niet nadrukkelijk buiten toepassing verklaard behoeft te worden onder verwijzing naar het overeenkomstige artikel 48a WRO. Reden voor het niet met zoveel woorden buiten toepassing verklaren is het uitgangspunt geweest dat als op het niveau van de wet wordt bepaald dat het de minister van Verkeer en Waterstaat is die bevoegd is om schadevergoeding toe te kennen ten gevolge van een Tracébesluit, de gemeenteraad die bevoegdheid op grond van artikel 49 WRO niet (meer) heeft. Artikel 20d zou met andere woorden gezien moeten worden als een lex specialis van artikel 49 WRO.
Nu de Raad ondanks de tekst van het voorgestelde artikel 20d en de memorie van toelichting van mening is dat samenloop nog steeds niet is uitgesloten, is artikel 20d aangevuld met een derde lid, waarin expliciet is bepaald dat artikel 49 WRO niet van toepassing is. Vanwege de samenhang tussen Tracébesluit en rijksprojectbesluit is besloten om ook artikel 48a WRO in die zin aan te passen. Het wetsvoorstel heeft dan ook op betrekking op een wijziging van artikel 48a WRO. Gezien bovenstaande kan in de memorie van toelichting de door de Raad gevraagde uiteenzetting achterwege blijven. De memorie van toelichting is op dit punt wel aangepast.”
2.3.4 Uit de hiervoor weergegeven geschiedenis van de totstandkoming van artikel 20d van de Tracéwet moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat het bepaalde in artikel 20d, tweede lid, van de Tracéwet uitsluitend tot doel heeft te voorkómen dat de gemeenteraad bevoegd is te oordelen over verzoeken om vergoeding van schade ten gevolge van een Tracébesluit indien en voor zover dat verzoek bij verweerder is of kan worden ingediend. Anders dan verweerder heeft gesteld, ziet die bepaling niet mede op de criteria aan de hand waarvan verzoeken om schadevergoeding moeten worden beoordeeld en is naar het oordeel van de rechtbank met die bepaling niet beoogd verzoeken om schadevergoeding voor zover de gestelde schade het gevolg is van het Tracébesluit niet langer te behandelen en beoordelen als verzoeken om planschade, zoals reeds vóór inwerkingtreding van artikel 20d van de Tracéwet op 30 november 2005 het geval was.
2.3.5 In aanmerking genomen dat het schadeverzoek van eiser van 13 juli 2007 dateert van vóór inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 dient het verzoek om schadevergoeding niet te worden beoordeeld aan de hand van afdeling 6.1 van die wet, en de hierin vervatte criteria, maar op grond van artikel 49 van de WRO en de op basis van deze bepaling in de jurisprudentie van de Afdeling ontwikkelde criteria. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 17 augustus 2005 (zaak nrs. 200406899/1 en 200406900/1) heeft de wetgever met artikel 49 van de WRO de schade die een belanghebbende lijdt ten gevolge van een planologische wijziging die hem in een nadeliger positie brengt niet voor diens rekening willen laten, behoudens in zoverre de schadeveroorzakende planologische wijziging voorzienbaar was ten tijde van de aankoop van de betrokken onroerende zaak of de vergoeding van de schade anderszins is verzekerd. Er bestaat hierbij geen grond voor het toepassen van het criterium dat voor vergoeding van planschade noodzakelijk is dat sprake is van overschrijding van het normaal maatschappelijk risico, zo heeft de Afdeling geoordeeld.
2.3.6 Gelet op het vorenstaande bestaat in het onderhavige geval evenmin aanleiding om van het vastgestelde schadebedrag het normaal maatschappelijk risico in mindering te brengen. De conclusie is dat verweerder ten onrechte niet is overgegaan tot volledige vergoeding van de door eiser ten gevolge van de Tracébesluiten geleden schade. Het betoog slaagt derhalve.
2.4 Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in artikel 20d van de Tracéwet, gelezen in verbinding met artikel 49 van de WRO. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat aan eiser een schadevergoeding wordt toegekend ter hoogte van € 14.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
2.5 Niet is gebleken dat eiser proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat aan eiser een schadevergoeding wordt toegekend ter hoogte van € 14.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 150,00 aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. E.G. de Jong en
mr. J. Robbe, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 november 2011.