ECLI:NL:RBZUT:2011:BU6583

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
16 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1908 WAV
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen en de Algemene wet bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 16 november 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een V.O.F. uit Putten en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft een boete van € 40.000 die aan de V.O.F. was opgelegd wegens overtreding van artikel 18, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De V.O.F. had geen medewerking verleend aan de Arbeidsinspectie bij het vaststellen van de identiteit van werknemers, wat leidde tot de boete.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de V.O.F. op 31 mei 2010 een boete was opgelegd, die door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werd gehandhaafd na een bezwaarprocedure. De V.O.F. stelde dat zij wel degelijk had meegewerkt, zij het via een derde partij, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de V.O.F. aan haar inspanningsverplichting had voldaan. De rechtbank benadrukte dat de verplichting tot medewerking niet alleen een inspanningsverplichting inhoudt, maar dat de werkgever ook daadwerkelijk moet zorgen voor de benodigde informatie.

De rechtbank concludeerde dat de V.O.F. niet had gereageerd op eerdere verzoeken om informatie en dat er geen bewijs was dat zij had geprobeerd om de gevraagde informatie te verstrekken. Daarom werd het beroep van de V.O.F. ongegrond verklaard. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter J.A. van Schagen, in aanwezigheid van griffier P. van der Stroom.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: 10/1908 WAV
Uitspraak in het geding tussen
V.O.F. [eiseres], te Putten, eiseres,
(gemachtigde: mr. J.P.C. ten Wolde),
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2010 heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 40.000 wegens overtreding van artikel 18, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) en artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij besluit van 7 oktober 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit van 31 mei 2010 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2011. Eiseres is vertegenwoordigd door mr. Ten Wolde, advocaat te Haarlem. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:20, eerste lid, van de Awb is een ieder verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Wav wordt het door de werkgever niet naleven van artikel 5:20 van de Awb voor zover het betreft het door de toezichthouder uitoefenen van bevoegdheden ter vaststelling van de identiteit van degene die voor de werkgever arbeid verricht of heeft verricht als beboetbaar feit aangemerkt.
2. Het op ambtseed/belofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 28 januari 2010 (hierna: het boeterapport) houdt in dat op 11 september 2008 in het kader van het project “Intermediairs 2008” van de Arbeidsinspectie ter controle op de naleving van de bepalingen gesteld bij de Wav en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, een administratief onderzoek is gestart bij detacheringsbureau [naam bedrijf] te Lelystad. Gebleken is dat met betrekking tot de periode van 30 juni 2008 tot en met 1 augustus 2008 op de urenoverzichten van [naam bedrijf] en de “Rendementslijsten Filet” van eiseres namen staan vermeld van werknemers van [naam bedrijf] die feitelijk de arbeid niet hebben verricht maar zijn vervangen door andere werknemers waarvan de identiteit niet kon worden vastgesteld. Het boeterapport houdt voorts in dat eiseres bij brief van 21 oktober 2008 is gevorderd medewerking te verlenen bij het vaststellen van de identiteit van de personen en dat eiseres die medewerking niet heeft verleend.
3. Eiseres betoogt dat zij haar medewerking als bedoeld in artikel 5:20, eerste lid, van de Awb heeft verleend. Daartoe voert eiseres aan dat zij haar medewerking, zij het middels een derde ([naam bedrijf]), heeft verleend door middels die derde vijf identiteitsbewijzen tijdig na vordering daartoe aan de Arbeidsinspectie over te leggen en dat zij – nadat de Arbeidsinspectie zich op het standpunt heeft gesteld dat deze bewijzen niet de juiste waren – ten onrechte niet meer in de gelegenheid is gesteld om (nogmaals) haar medewerking in vorenbedoelde zin te verlenen, terwijl zulks wel in de rede had gelegen. In dit verband beroept eiseres zich op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 1993-1994, 23 700, nr. 3, blz. 147), twee uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 december 2010, LJN: BO6638 en LJN: BO6623 en een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 maart 2011, LJN: BP8217. Eiseres stelt dat haar niet kan worden verweten opzettelijk haar medewerkingsplicht niet te hebben nageleefd. Zij heeft via [naam bedrijf] de informatie verschaft waarom werd gevraagd. Artikel 5:20, eerste lid, van de Awb bevat slechts een inspanningsverplichting voor de werkgever en de beantwoording van de vraag of daaraan is voldaan dient te worden gebaseerd op feiten en omstandigheden die zich na de vordering hebben voorgedaan.
4. Zoals de ABRvS eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 10 augustus 2011, LJN: BR4653 en eerdergenoemde uitspraak van 8 december 2010, LJN: BO6638 bevat artikel 5:20 van de Awb, gelet op de bewoordingen en de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel, een inspanningsverplichting voor de werkgever, die ziet op het verstrekken van inlichtingen teneinde alsnog de identiteit van de werkende te kunnen vaststellen. De beantwoording van de vraag of is voldaan aan de vordering op grond van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb, dient te worden gebaseerd op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de vordering (en niet op feiten en omstandigheden die in aanmerking moeten worden genomen bij de beantwoording van de vraag of de artikelen 2, eerste lid, of 15, tweede lid, van de Wav zijn overtreden).
5. De rechtbank stelt vast dat eiseres in het geheel niet heeft gereageerd op de eerdergenoemde brief van verweerder van 21 oktober 2008. Ook overigens is niet gebleken dat eiseres op enige wijze invulling heeft gegeven aan de op haar rustende inspanningsverplichting als hiervoor bedoeld. Het enkele feit dat eiseres wist dat [naam bedrijf] zou reageren op de vordering van de Arbeidsinspectie om medewerking te verlenen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat eiseres aan haar inspanningsplicht heeft voldaan. Daarbij neemt de rechtbank verder nog in aanmerking dat uit het boeterapport (blz. 22) blijkt dat (de wettelijke vertegenwoordiger van) eiseres op 16 september 2009 heeft geweigerd ter zake een verklaring af te leggen. Uit niets blijkt derhalve dat eiseres heeft gepoogd mee te werken met verweerder teneinde de gevraagde informatie te verkrijgen. Het betoog faalt derhalve.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011.