RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Politiehondenvereniging “Roda”
te Epe,
eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van Epe
verweerder.
Bij besluit van 15 juni 2010 heeft verweerder geweigerd bouwvergunning te verlenen voor de oprichting van twee lichtmasten op het perceel, kadastraal bekend Gemeente Epe en Oene, sectie P, nr. 01044, plaatselijk bekend Langeweg (ongenummerd) te Emst (hierna: het perceel).
Bij brief, door de rechtbank ontvangen op 22 juli 2010 heeft eiseres daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is door de rechtbank op 23 augustus 2010 naar verweerder doorgezonden om door hem te worden behandeld als bezwaar.
Bij besluit van 14 december 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 4 januari 2011 beroep bij de rechtbank ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 22 november 2011, waar eiseres is vertegenwoordigd door J.W. van ’t Erve en J. Volmanbeck. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Oostwoud en G.J. Zwiggelaar.
2.1 Ingevolge, het inmiddels vervallen, artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover hier van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge, het inmiddels vervallen, artikel 46, derde lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, voor zover hier van belang, wordt de aanvraag, indien de situatie als bedoeld in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet zich voordoet, tevens aangemerkt als een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, of artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).
2.1.1 Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels ontheffing kunnen verlenen (hierna: binnenplanse ontheffing).
Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge het derde lid kunnen, voor zover hier van belang, bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld die in acht genomen moeten worden alvorens ontheffing mag worden verleend.
2.1.2 Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) komen voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking een bouwwerk geen gebouw zijnde:
1e waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 50 m², en
2e dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 10 m.
2.2 Op het perceel is het bestemmingsplan “Buitengebied” (hierna: bestemmingsplan) van kracht. Eén lichtmast is geplaatst op gronden met de bestemming “Bos/beplantingstrook” de tweede lichtmast is gesitueerd op gronden met de bestemming “Heide”.
2.2.1 Ingevolge artikel 8.2, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: planvoorschriften) mogen op de tot bos/beplantingsstrook bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming met dien verstande dat de hoogte van andere bouwwerken ten hoogste 1 m bedraagt.
Ingevolge artikel 8.3, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde onder de in artikel 8.2 van de planvoorschriften, ten behoeve van niet voor bewoning geschikte gebouwtjes, met dien verstand dat de hoogte van de gebouwtjes ten hoogste 3 m bedraagt.
Ingevolge artikel 10.2 van de planvoorschriften mogen op de tot heide bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd andere bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat de hoogte ten hoogste bedraagt 1 m.
2.3 De rechtbank stelt vast, en tussen partijen is niet in geschil, dat de oprichting van de bouwwerken op het perceel in strijd is met de planvoorschriften. De bouwwerken staan niet ten dienste van de bestemming “Bos/beplantingstrook” onderscheidenlijk “Heide” en overschrijden de in de planvoorschriften toegestane hoogte van maximaal 1 meter.
2.3.1 Anders dan eiseres ter zitting heeft betoogd, bieden de planvoorschriften geen mogelijkheid voor een binnenplanse ontheffing voor de lichtmasten als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro. Weliswaar biedt artikel 8.3 van de planvoorschriften een mogelijkheid tot ontheffingverlening op de bestemming “Bos/beplantingstrook”, maar deze bepaling ziet uitsluitend op gebouwtjes en niet op bouwwerken, geen gebouw zijnde, tot welke categorie de lichtmasten behoren. Bovendien overschrijden de lichtmasten de in artikel 8.3, aanhef en onder d, van de planvoorschriften vastgelegde maximale hoogte van 3 meter. Ten aanzien van de bestemming “Heide” kennen de planvoorschriften geen mogelijkheid tot binnenplanse ontheffing.
2.3.2 De conclusie is dat verweerder niet bevoegd was binnenplanse ontheffing te verlenen.
2.4 Ten aanzien van het betoog van eiseres dat verweerder ten onrechte niet is overgegaan tot verlening van (buitenplanse) ontheffing op de voet van – het inmiddels vervallen – artikel 3.23 van de Wro, overweegt de rechtbank het volgende.
2.4.1 Zoals blijkt uit de Nota van Toelichting (hierna: NvT) bij het met artikel 4.1.1, eerste lid, van het Bro corresponderende artikel 20, eerste lid, van het – inmiddels vervallen – Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 is voor wat betreft het begrip ‘aansluitend terrein’ aangesloten bij de NvT bij het Besluit meldingplichtige bouwwerken 1985 (Stb. 1999, 447, p. 12), waarin is gemeld dat met ‘aansluitend terrein’ wordt bedoeld: ‘het terrein dat op grond van het bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt. Dat kan een op de kaart van het bestemmingsplan aangegeven begrensd bouwvlak zijn, waarmee gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegelaten, of een begrensd bouwperceel, waarop zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten’.
2.4.2 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder een uitspraak van 28 oktober 2009 (zaak nr. 200900731/1, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl), moet een bouwwerk, geen gebouw zijnde worden gerealiseerd binnen dergelijke ten behoeve van bebouwing begrensde gronden.
2.4.3 De rechtbank stelt vast dat het perceel geen bouwperceel en/of bebouwingsvlak kent, zodat het bouwplan geen betrekking heeft op ten behoeve van bebouwing begrensde gronden in vorenbedoelde zin. Nu het perceel geen aansluitend terrein kent, is verweerder, anders dan hij blijkens het bestreden besluit kennelijk heeft gemeend, evenmin bevoegd tot verlening van ontheffing op de voet van artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bro.
Het betoog van eisers kan daarom niet slagen.
2.5 Nu verweerder niet bevoegd was tot het verlenen van ontheffing op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro dan wel op grond van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, kan de rechtbank niet toekomen aan beoordeling van de vraag of verweerder bij de weigering van de ontheffingverlening de betrokken belangen in voldoende mate heeft afgewogen.
2.6 De conclusie is dat verweerder de gevraagde bouwvergunning terecht heeft geweigerd.
2.7 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 november 2011.