ECLI:NL:RBZUT:2011:BU5040

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
13 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/938
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening om ontheffingen en bouwvergunning voor 33 woningen te Vaassen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zutphen op 13 september 2011 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een geschil over ontheffingen en een reguliere bouwvergunning voor het oprichten van 33 woningen te Vaassen. De verzoeker, een inwoner van Vaassen, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe, dat ontheffingen had verleend op basis van de Crisis- en herstelwet (Chw) en een reguliere bouwvergunning had afgegeven. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Chw van toepassing is, omdat het besluit noodzakelijk is voor de realisatie van een project dat meer dan 20 woningen betreft.

De verzoeker betoogde dat de ontheffing voor de bouw niet verleend mocht worden zonder aanvullend archeologisch onderzoek. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de gemeente zich had laten adviseren door eerdere archeologische onderzoeken en dat er geen aanwijzingen waren dat de locatie archeologische waarde had. De voorzieningenrechter concludeerde dat de ontheffing in rechte stand kon houden en dat het betoog van de verzoeker niet slaagde.

Daarnaast werd er gediscussieerd over de procedurele aspecten van de ontheffingen en de bouwvergunning. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen rechtsregel was die de gemeente verbood om de aanvraag voor de bouwvergunning aan te houden in afwachting van een nieuw bestemmingsplan. Ook werd vastgesteld dat er geen benadeling van belanghebbenden was door het niet vooraf bieden van gelegenheid voor het indienen van zienswijzen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de betrokken belangen geen onverwijlde spoed vereisten voor een voorlopige voorziening, en wees het verzoek af. De uitspraak werd gedaan door mr. R.G.J. Welbergen en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: 11/938
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoeker]
te Vaassen,
verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe
verweerder.
De Pirk B.V.
te Apeldoorn,
derde-partij.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2011 heeft verweerder aan de derde-partij ontheffingen als bedoeld in de artikelen 8.3 en 12.1.2 van de voorschriften van het bestemmingsplan “De Pirk Noord” en reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van 33 woningen op de percelen De Pirk 20 t/m 64 en 21 t/m 39 te Vaassen, kadastraal bekend gemeente Vaassen, sectie C, nr. 2878.
Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 1 september 2011, waar namens verzoeker mr. J.A.R. Bolhuis-de Boer, werkzaam bij Administratiekantoor Apeldoorn BV te Apeldoorn, is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A. Oostwoud en D.D. Scarse MSc. Namens de derde-partij is [naam] verschenen, bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist.
2.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat Afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) op het in geding zijnde besluit van toepassing is, omdat
het besluit vereist is voor de verwezenlijking van een project als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met categorie 3, onder 3.1, van Bijlage I van de Chw, waarbij voorzien wordt in de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied op basis van een met toepassing van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) tot stand gekomen bestemmingsplan.
2.3 Verzoeker betoogt dat verweerder de op 2 juli 2010 ingediende aanvraag om bouwvergunning na de vernietiging van het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan “De Pirk Noord” niet heeft mogen aanhouden, maar de aanvraag had moeten afwijzen.
2.3.1 De aanvraag om bouwvergunning moest na de vernietiging van dat bestemmingsplan op grond van het inmiddels vervallen artikel 46, derde lid, van de Woningwet van rechtswege mede worden aangemerkt als een aanvraag om een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro. Er is echter geen rechtsregel die verweerder verbiedt om, alvorens op de aanvraag te beslissen, de inwerkingtreding van een nieuw bestemmingsplan af te wachten, waarna een projectbesluit niet meer nodig is. Het betoog van verzoeker slaagt daarom naar voorlopig oordeel niet.
2.4 Verzoeker betoogt verder dat de in geding zijnde ontheffingen niet overeenkomstig artikel 16 van de voorschriften van het ten tijde van het bestreden besluit geldende nieuwe bestemmingsplan “De Pirk Noord” zijn voorbereid, nu de zienswijzenmogelijkheid eerst na het bestreden besluit kenbaar is gemaakt.
2.4.1 Gelet op artikel 1.5 van de Chw is artikel 6:22 van de Awb niet van toepassing op het bestreden besluit. Naar aanleiding van de alsnog door verweerder geboden gelegenheid voor het indienen van zienswijzen zijn geen zienswijzen naar voren gebracht. Gelet hierop is de voorzieningenrechter met verweerder voorshands van oordeel dat aannemelijk is dat er geen belanghebbenden zijn benadeeld door het niet voorafgaand aan het bestreden besluit bieden van gelegenheid voor het indienen van zienswijzen tegen het voornemen om de ontheffingen te verlenen. Hoewel verzoeker dus terecht heeft geconstateerd dat hier sprake is van een gebrek, kan het gebrek naar voorlopig oordeel met toepassing van artikel 1.5 van de Chw worden gepasseerd. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat niet gebleken is dat door verweerder bewust vormvoorschriften worden genegeerd. Het betoog van verzoeker slaagt naar voorlopig oordeel niet.
2.5 Verzoeker betoogt dat de ontheffing van het uit de dubbelbestemming
“Waarde-Archeologie” voortvloeiende, in artikel 8.2 van de bestemmingsplanvoorschriften neergelegde verbod om te bouwen, niet mag worden verleend voordat aanvullend archeologisch onderzoek is verricht.
2.5.1 Ingevolge artikel 8.3 van de bestemmingsplanvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 8.2 en toestaan dat wordt gebouwd ten dienste van- en conform de (basis)bestemming, in dit geval “Wonen”.
Ingevolge artikel 8.3.1 van de bestemmingsplanvoorschriften kan een in artikel 8.3 genoemde ontheffing slechts worden verleend indien daartegen uit hoofde van de bescherming van de archeologische waarde geen bezwaar bestaat, hetgeen kan blijken uit een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein in voldoende mate is vastgesteld.
2.5.2 Naar voorlopig oordeel heeft verweerder de ontheffing, gelet op de betrokken belangen van de derde-partij en de kopers van de nieuwe woningen bij de te verlenen bouwvergunning, in redelijkheid kunnen verlenen. Vast staat dat verweerder zich op dit punt heeft laten adviseren door middel van een inventariserend veldonderzoek (verslag van 14 juli 2004) en door middel van een waarderend veldonderzoek (verslag van 23 mei 2008) en aan het bestreden besluit de voorwaarde heeft verbonden dat nader waarderend veldonderzoek moet indienen alvorens met de bouwwerkzaamheden te beginnen. Ter zitting heeft de
derde-partij meegedeeld dat inmiddels een dergelijk aanvullend archeologisch onderzoek is verricht, waaruit is af te leiden dat de in geding zijnde locatie geen te beschermen archeologische waarde heeft. De voorzieningenrechter heeft voorshands geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat met het aanvullend archeologisch onderzoek de archeologische waarde van het terrein nog niet in voldoende mate is vastgesteld. Naar voorlopig oordeel kan de ontheffing dan ook in rechte stand houden. Het betoog van verzoeker slaagt naar voorlopig oordeel niet.
2.5.3 De voorzieningenrechter neemt hierbij nog in aanmerking dat mogelijk artikel 1.9 van de Chw er aan in de weg staat dat het te nemen besluit op bezwaar op deze grond wordt vernietigd.
2.6 Verzoeker betoogt voorts dat de ontheffing voor het hoger bouwen van de woningen dan is toegestaan op grond van artikel 12 van de bestemmingsplanvoorschriften “Vrijwaringszone-molenbiotoop” niet mag worden verleend, zonder voorafgaande vergunning van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland op grond van de Gelderse Molenverordening.
2.6.1 Ingevolge artikel 12.1.2 van de bestemmingsplanvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in 12.1.1 ten behoeve van het bouwen van hogere bouwwerken, indien door die bouwwerken de belangen van de betreffende molen als werktuig niet in onevenredige mate worden geschaad, waartoe burgemeester en wethouders gehouden zijn aan de Gelderse Molenverordening.
2.6.2 Voor ophoging van de in geding zijnde Daams’ Molen is een afzonderlijk bestemmingsplan vastgesteld dat inmiddels onherroepelijk is geworden. Voorts zijn door de raad van verweerders gemeente financiële middelen voor de ophoging ter beschikking gesteld. Bij brief van 10 juli 2009 hebben gedeputeerde staten van Gelderland aan verweerders gemeente meegedeeld dat geen aanvragen om vergunning op grond van de Gelderse Molenverordening meer in behandeling worden genomen, omdat de provincie ook van de ophoging van Daams’ Molen uitgaat. Nu de bouwhoogte van de te realiseren woningen niet meer bedraagt dan 11 meter, heeft verweerder de ontheffing, gelet op de betrokken belangen, onder deze omstandigheden naar voorlopig oordeel in redelijkheid kunnen verlenen. Naar voorlopig oordeel bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de Gelderse Molenverordening niet in acht heeft genomen. Het betoog van verzoeker slaagt naar voorlopig oordeel niet.
2.6.3 De voorzieningenrechter neemt hierbij nog in aanmerking dat mogelijk artikel 1.9 van de Chw er aan in de weg staat dat het te nemen besluit op bezwaar op deze grond wordt vernietigd.
2.7 Verzoeker betoogt ten slotte dat de welstandsbeoordeling heeft plaatsgevonden, ruim voordat de aanvraag volledig was, zonder daarbij rekening te houden met een toen nog niet vastgesteld beeldkwaliteitsplan.
2.7.1 Naar voorlopig oordeel heeft de welstandscommissie met de bij de bouwvergunning behorende tekeningen, die na de welstandsbeoordeling op 23 augustus 2010 niet zijn gewijzigd, voldoende gegevens tot haar beschikking gehad om te komen tot een deugdelijke welstandsbeoordeling van het in geding zijnde bouwplan. Verzoeker heeft weliswaar gesteld dat bij de welstandsbeoordeling op 23 augustus 2010 nog geen rekening kon worden gehouden met een toen nog niet vastgesteld beeldkwaliteitsplan. Niet gebleken is echter dat het welstandsadvies in strijd is met de in verweerders gemeente geldende welstandsnota. Evenmin heeft verzoeker een tegenadvies van een deskundige persoon of instantie overgelegd. Bovendien is het ten tijde van de welstandsbeoordeling geldende beeldkwaliteitsplan nadien niet gewijzigd. Naar voorlopig oordeel heeft verweerder, gelet op wat hiervoor is overwogen, nu er geen aanknopingspunten zijn om het welstandsadvies voor onzorgvuldig of onjuist te houden, dit advies aan zijn welstandsbeoordeling van het bouwplan ten grondslag mogen leggen. Naar voorlopig oordeel slaagt ook dit betoog van verzoeker niet.
2.8 De conclusie is dat niet kan worden gezegd dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
2.9 Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 september 2011.