Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 105595 / HA ZA 09-1077
Vonnis van 21 september 2011
de maatschap
[eiseres],
gevestigd te [plaats, gemeente]
eiseres,
advocaat mr. H.J.F. Wekking te Berg en Dal,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [plaats, gemeente]
gedaagde,
advocaat mr. C.B. Geurink te Doetinchem.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 31 maart 2010
- de akte overlegging bewijsstukken van [eiseres]
- de antwoordakte van [gedaagde]
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 25 oktober 2010
- de brieven van mr. Geurink van 25 oktober en 4 november 2010
- de brief van mr. Wekking van 10 november 2010
- het e-mailbericht van de rolrechter aan mrs. Wekking en Geurink van 11 november 2010
- het proces-verbaal van getuigenverhoor en tegengetuigenverhoor van 16 maart 2011
- de conclusie na getuigenverhoor van [eiseres]
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Bij vonnis van 31 maart 2010 heeft de rechtbank [eiseres] opgedragen te bewijzen dat de werkzaamheden waarop de facturen betrekking hebben deel uitmaken van de door [gedaagde] in december 2007 aan haar verleende opdracht. Bij akte overlegging bewijsstukken van 8 juni 2010 heeft [eiseres] 10 producties (producties 9 t/m 18) in het geding gebracht. Bij conclusie na enquête heeft [eiseres] nog een nadere productie (nr. 19) in het geding gebracht. Bij antwoordakte van 7 juli 2010 heeft [gedaagde] tien producties (producties 5 t/m 14) in het geding gebracht. Met het oog op de bovengenoemde bewijsopdracht heeft [eiseres] een tweetal getuigen opgeroepen, te weten de heer [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) en de heer [getuige 2] (hierna: [getuige 2]), beiden lid van de maatschap [eiseres] Managementregie. [getuige 1] en [getuige 2] zijn als getuigen gehoord ter terechtzitting van 16 maart 2011. [gedaagde] heeft om een tegengetuigenverhoor verzocht en heeft in dat kader als getuige opgeroepen haar statutair directeur [getuige 3] (hierna: [getuige 3]), die eveneens ter terechtzitting van 16 maart 2011 is gehoord.
2.2. [getuige 1] heeft onder meer het volgende verklaard:
“[…]
Aanvankelijk betrof de opdracht van [gedaagde] een personele reorganisatie. Er moest personeel worden ontslagen. Voor het einde van het jaar 2007 bleek dat er tevens behoefte was aan aanvullende financiering. De tweede stap was dus het zoeken naar een financier. Daar zijn we een aantal weken na het verstrekken van de opdracht mee begonnen, ik denk in november 2007. Die investeerder hebben we gevonden, dat was de heer [investeerder] via een van zijn vennootschappen. Die wilde er wel instappen, op voorwaarde dat er gereorganiseerd zou worden. Eind december 2007 was dat rond, in die zin dat [investeerder] meerderheidsaandeelhouder werd van een van de groepsvennootschappen, ik denk [bedrijf 2] BV. De bank, dat was ING, stelde ook voorwaarden in verband met het voortzetten van de financiering. Daarover zijn in december 2007 gesprekken geweest tussen de bank, de heer [getuige 3] en mijzelf. Daar waren ook bij aanwezig de heer [getuige 2] en de heer [naam A] van [gedaagde]. Eind december 2007 of begin januari 2008, in ieder geval die winter, waren wij er uit met de bank en met [investeerder] en was de financiering geregeld. De personele en financiële reorganisatie waren klaar en het concern rond [naam A BV] kon dus een nieuwe start maken. De besprekingen die ik net noemde zijn de laatste waar ik zelf bij ben geweest. De personele reorganisatie had wat uitloop in het begin van 2008. In dat kader had ik nog wel contacten met de heer [getuige 3]. In maart of april 2008 was die personele reorganisatie afgelopen. In april 2008 bleek dat de heer [getuige 3] niet zo goed overweg kon met de heer [investeerder] en de door hem benoemde nieuwe directeur van [naam A BV], de heer [naam B]. [getuige 3] had ook problemen met de adviseur van [investeerder], de heer [naam C]. Hij kwam toen naar ons kantoor met de vraag hoe hij van [investeerder] af kon. Dat was medio april 2008. De heer [getuige 3] zei dat hij een finaal voorstel wilde kunnen doen om [investeerder] uit te kopen. Op 22 mei 2008 ’s avonds – ik heb dat nagezocht in mijn agenda- is er een bespreking geweest in Amersfoort tussen mijzelf, de heer [getuige 3] en de heer [investeerder]. Doel van die bespreking was dat [getuige 3] wilde weten tegen welk bedrag [investeerder] bereid zou zijn zich te laten uitkopen. Er is een bedrag genoemd, maar [investeerder] ging daar niet op in. [getuige 2] is toen voor [getuige 3] gaan onderzoeken hoe een uitkoop van [investeerder] door [gedaagde] zou kunnen worden gefinancierd. Ik heb [gedaagde] al die tijd als mijn cliënt beschouwd, en dus niet [investeerder] of de vennootschappen waarin hij een meerderheidsbelang had. Onze facturen voor de werkzaamheden voor [getuige 3] zijn altijd verzonden aan de BV [beheersmaatschappij] (hierna te noemen [beheersmaatschappij]). Dat was op verzoek van de accountant van de heer [getuige 3] de heer [accountant ]. Die heeft ons gevraagd om [beheersmaatschappij] als factuuradres te gebruiken. Ik weet niet meer waarom. Vanaf het begin van de opdracht zijn alle facturen aan [beheersmaatschappij] gestuurd en aanvankelijk ook keurig betaald. Na mei 2008 heb ik voor [gedaagde] geen werk meer gedaan. Wel heb ik in september 2008 nog een gesprek gehad met de heer [getuige 3], ik vermoed over het faillissement en zijn positie daarin maar weet dat niet meer zeker. U toont mij het vijfde faillissementsverslag van [beheersmaatschappij] (productie 14 van [gedaagde]). In de lijst met concurrente crediteuren staat een vordering van [eiseres] ten bedrage van € 23.789,81. Ik neem aan dat dit betrekking heeft op de facturen waarvan in deze procedure betaling wordt gevorderd. Ik weet niet of [eiseres] die vordering heeft ingediend bij de curator. Ik heb dat in ieder geval niet gedaan. U toont mij een factuur van [eiseres] aan [naam A BV] d.d. 17 november 2008 ten bedrage van € 5.950,00 (productie 10 van [gedaagde]). Deze factuur is van na het faillissement en ik weet niet waar het betrekking op heeft, maar ik denk dat de heer [getuige 3] na het faillissement nog advies heeft gevraagd aan mijn collega [getuige 2] en dat deze factuur daar op betrekking heeft. Met betrekking tot de in de facturen waar deze procedure over gaat genoemde korting van 10 procent kan ik verklaren dat voor zover ik weet de heer [getuige 3] om die korting heeft gevraagd omdat wij zoveel werk voor hem deden. Ik weet niet meer zeker of [getuige 3] dat vroeg maar ik denk het wel. Ik weet ook niet wanneer hij dit vroeg.
Op vragen van mr. Wekking antwoord ik als volgt:
[eiseres] heeft naast de opdracht van [gedaagde] van 29 oktober 2007 geen andere opdracht gekregen tot het doorvoeren van een herstructurering op financieel en persoonlijk vlak ten behoeve van [bedrijf 2] en [naam A BV].
[eiseres] heeft nooit opdracht gekregen van de heer [naam B] voor zover ik weet en ik zou dat hebben geweten. Ik heb in totaal hooguit een half uur contact gehad met [naam B]. Ik weet wel dat collega’s van mij hem vaker spraken.
Op vragen van mr. Geurink antwoord ik als volgt:
Ik weet niet wie [controller] is. Als u mij voorhoudt dat zij controller was bij [naam A BV] en dat zij zegt dat alle contacten tussen mij en [naam A BV] verliepen via de heer [naam B] zegt mij dat niets. Ik had eigenlijk nooit contact met [naam B]. Toen de facturen niet betaald werden heb ik daarover geen contact gehad met [getuige 3]. Dat regelde [getuige 2]. Toen de facturen niet betaald werden is [eiseres] toch doorgegaan met werken voor [gedaagde] omdat wij erop vertrouwden dat het goed zou komen. Wij vertrouwden de heer [getuige 3].”
2.3. [getuige 2] heeft onder meer het volgende verklaard:
“De factuur van 10 juni 2008 (productie 4 bij de dagvaarding) ziet op werkzaamheden die nog te maken hadden met de personele reorganisatie. Mijn eigen werkzaamheden vermeld bij de bijgaande specificatie van die factuur betreffen het zoeken naar nieuwe financiering die de heer [getuige 3] in staat moest stellen om de financier [investeerder] uit te kopen. Ook heb ik mij nog bezig gehouden met wat pensioenperikelen in de nasleep van de ontslagronde bij een van de werkmaatschappijen rond [naam A BV]. Ik heb in de periode januari t/m juni, juli 2008 contact gehad met de heer [getuige 3] en met de heer [naam B], en ook met mevrouw [controller], controller bij [naam A BV]. Het doel van die contacten was tweeledig. Ten eerste heb ik financieel vinger aan de pols gehouden om de bank, de aandeelhouders en directies van [gedaagde], [bedrijf 2] en de gerelateerde vennootschappen op de hoogte te kunnen houden van de prestaties van de onderneming, en dan met name eventuele dreigende liquiditeitstekorten. In december 2007 was weliswaar de financiering op papier rond, maar die moest nog waar gemaakt worden. De financiële reorganisatie was dus nog niet afgelopen in januari 2008, die liep naar mijn mening door tot aan de datum van het faillissement. Ik moest namens onze opdrachtgever [gedaagde] contact houden met de afdeling Bijzonder Beheer van de ING Bank. Dat hoorde nog bij de opdracht. Wij moesten voortdurend rapporteren of de onderneming op schema lag qua prestaties en rendement.
De overige facturen waar deze procedure over gaat hebben net als de factuur van
10 juni 2008 betrekking op werkzaamheden voor [gedaagde] die vallen onder de opdracht van 29 oktober 2007. Ik heb in de gehele periode van mei tot en met september contact gehad met de heer [getuige 3] en ook met de heer [naam B]. De heer [getuige 3] gaf aan dat het niet lekker liep in de onderneming en in april 2008 was dat ook te zien aan de resultaten. Toen zijn de contacten geïntensiveerd en heeft [getuige 3] mij gevraagd om contact op te nemen met een investeerder, de heer [naam D]. Op 18 april 2008 is er een gesprek geweest met de heer [getuige 3], de heer [naam D], de heer [naam E] en mijzelf en mogelijk de heer [naam F]. [naam B] was daar niet bij. Dit gesprek ging over een mogelijke samenwerking met [naam D]. [naam B] was er niet bij omdat ik dit deed voor [getuige 3].
De declaratie van [bedrijf 3] die door [gedaagde] als productie 13 is overgelegd heeft te maken met deze bespreking op 18 april 2008. Op 22 mei 2008 is er een bespreking geweest met [getuige 3], [investeerder] en mijn collega [getuige 1] over een eventuele uitkoop door [investeerder]. Ik was daar niet bij maar ik weet dat dat gesprek heeft plaatsgevonden. Ik heb dat gesprek met [getuige 1] voor- en nabesproken. Dit is te zien in de factuur van 10 juni 2008. Op 26 mei 2008 heeft er een aandeelhoudersvergadering van [bedrijf 2] plaatsgevonden. Daarbij was ik aanwezig en ook de heren [getuige 3], [investeerder], [naam B] en de financieel adviseur van de heer [investeerder], [naam C]. Het doel van die vergadering was aan te geven dat de onderneming nog wel door kon om de heer [getuige 3] in staat te stellen een aantal grote projecten waar hij mee bezig was in zijn hoedanigheid van commercieel verantwoordelijke bij [bedrijf 2], nog binnen te halen. Na 26 mei heb ik op verzoek van de heer [getuige 3] contact gehad met de heer [accountant ], de accountant van de heer [getuige 3] om een financieel plan uit te werken voor de beoogde samenwerking met [naam D] of eventuele andere investeerders. Dit betrof een update van het plan uit december 2007. Op 13 juli heb ik nog met [getuige 3] om de tafel gezeten in Apeldoorn met nog een andere investeerder. Tot en met september 2008 heb ik voor [getuige 3] gewerkt aan een plan voor het voortzetten van de onderneming na participatie door [naam D]. Daarop zien de facturen waar deze procedure over gaat. [naam D] stelde voorwaarden waar de bank niet mee akkoord ging. Toen haakte [naam D] af. Daarna is het alternatieve plan gemaakt waarin [getuige 3] met [naam A BV] een doorstart zou kunnen maken. Dat was net voor of net na de surseance van [bedrijf 2]. Die werkzaamheden zijn gefactureerd in de factuur van 17 november 2008 (productie 10 van [gedaagde]).
U toont mij het vijfde faillissementsverslag van [beheersmaatschappij] d.d. 2 juni 2010 (productie 14 van [getuige 3]). De vordering die ik daarin op het lijstje concurrente crediteuren zie staan, een bedrag van € 23.789,81, heeft denk ik betrekking op de facturen waarvan in deze procedure betaling wordt gevorderd. Die zijn door [eiseres] als vordering ingediend in het faillissement van [beheersmaatschappij]. Als u mij vraagt hoe het kan dat deze vordering is ingediend in het faillissement van [beheersmaatschappij] terwijl ik mij op het standpunt stel dat [gedaagde] onze opdrachtgever was, is mijn reactie daarop dat [beheersmaatschappij] nu eenmaal ons factuuradres was. Dat was al zo vanaf het begin. Tijdens het intakegesprek met [gedaagde] in oktober 2007 heeft de accountant van [gedaagde], [accountant ], ons gevraagd om te factureren via [beheersmaatschappij]. De reden daarvoor was dat de kosten moesten worden doorgefactureerd naar de werkmaatschappijen en dan kon het volgens [accountant ] net zo goed meteen aan die werkmaatschappijen worden gefactureerd. [bedrijf 2] had volgens hem geen btw-nummer, daarom was [beheersmaatschappij] het logische factuuradres. Met betrekking tot de in de facturen genoemde korting van 10 procent kan ik verklaren dat deze aan de orde is geweest tijdens een bespreking met de heer [naam B] in januari 2008. Ik weet niet meer welke persoon om deze korting heeft gevraagd.
Op vragen van mr. Geurink antwoord ik als volgt:
U houdt mij productie 7 van [gedaagde] voor getiteld “terugkoppeling financiering [bedrijf 2]” en vraagt mij of daaruit niet blijkt dat [naam B], anders dan ik eerder heb verklaard, wel op de hoogte was van het feit dat [naam D] als potentiële financier werd aangezocht. Mijn antwoord is dat [naam B] altijd op de hoogte is geweest van het feit dat [getuige 3] op zoek was naar andere investeerders. [naam B] heeft echter voor zover ik weet nooit met [naam D] om de tafel gezeten. U houdt mij productie 8 van [gedaagde] voor, een e-mail van de heer [accountant] van [Accountant[Naam Accountants], en vraagt mij om een reactie op de daarin vervatte verklaring dat de opdracht in deze kwestie is verstrekt door [bedrijf 2]. Ik neem daarvan met verbazing kennis en kan slechts zeggen dat ik niet weet wie de opdrachtgever van [Accountantskantoor] was. Op uw vraag met wie ik contact heb opgenomen toen de facturen niet bleken te worden betaald kan ik verklaren dat ik daarover contact heb gehad met de heer [naam B] en de heer [getuige 3], maar niet met mevrouw [controller]. [getuige 3] zei dan altijd dat het wel goed zou komen. Op uw vraag wie er vanaf 1 januari 2008 uitvoerend verantwoordelijke was voor [bedrijf 2] kan ik verklaren dat [naam B] algemeen directeur was van [bedrijf 2] en dat [getuige 3] commercieel verantwoordelijk was voor [bedrijf 2] en eindverantwoordelijke in Duitsland.”
2.4. [getuige 3] heeft onder meer het volgende verklaard:
“Mijn eerste contact met [eiseres] was een telefoontje met de heer [getuige 1], die hier net als getuige is gehoord, in september 2007. Dat contact was namens [naam A BV], een werkmaatschappij van [gedaagde]. Omdat het met de werkmaatschappijen niet goed ging, is de opdracht op verzoek van de heer [getuige 1] uiteindelijk verleend door [gedaagde]. De opdracht was een personele reorganisatie; daarvoor heb ik [eiseres] destijds benaderd. Daar kwam toen bij dat de financiële situatie dermate nijpend was dat er ook vreemd geld moest worden binnengehaald. Gaandeweg is dat deel uit gaan maken van de opdracht van
[gedaagde] aan [eiseres]. De personele reorganisatie heeft plaatsgevonden van 22 november tot 19 december 2007. Daarna waren er nog wel wat problemen af te ronden, maar in februari / maart 2008 was dat ook afgerond. Mijn opdracht aan [eiseres] was daarmee in mijn beleving afgelopen, want de financiële reorganisatie was afgerond met een gang naar de notaris op 21 december 2007, waarbij ik aftrad als directeur van [bedrijf 2]. De financiering door de bank was toen rond en de deal met [investeerder] was ook rond. Op alle werkzaamheden na 1 januari 2008 die betrekking hadden op [bedrijf 2] en de onderliggende werkmaatschappijen had ik als minderheidsaandeelhouder het niet meer voor het zeggen. Dat de opdracht voor [gedaagde] was beëindigd is op dat moment nooit tussen mij en de mensen van [eiseres] uitgesproken. Het is niet juist dat ik in april 2008 aan [eiseres] heb gevraagd om een plan te maken voor het uitkopen van [investeerder]. Daar was toen nog geen sprake van. Het gesprek dat begin april heeft plaatsgevonden tussen mijzelf, [investeerder] en [getuige 1] was omdat [investeerder] in paniek raakte over het reilen en zeilen van [bedrijf 2]. De heer [getuige 1] en ik hebben hem toen gerust kunnen stellen. Het was niet op mijn verzoek dat de heer [getuige 1] bij dat gesprek aanwezig was. Ik weet niet op wiens verzoek dat wel was. Ik denk dat [investeerder] [getuige 1] heeft gebeld maar dat weet ik niet zeker. Het document dat door ons als productie 7 is overgelegd, “openen terugkoppeling financiering [bedrijf 2]”, van de hand van [naam B] is mij destijds overhandigd op een aandeelhoudersvergadering van [bedrijf 2]. Zo kwam ik erachter dat [naam B] aan [getuige 2] had gevraagd om nieuwe investeerders te zoeken. Ik had daartoe geen opdracht gegeven en wist er aanvankelijk ook niets van. Begin juni 2008 werd ik gebeld door de ING die meedeelde dat ze in onderhandeling was met [naam B], [investeerder], [naam C] in aanwezigheid van [getuige 2]. Die gesprekken liepen niet goed volgens de ING en de bank vroeg of ik niet eens met haar apart wilde komen praten. Ik heb van dat gesprek met de ING melding gemaakt bij [getuige 2], die in die periode veel rond liep bij [naam A BV]. [getuige 2] heeft toen gezegd:“Zal ik dan met je meegaan naar dat gesprek met de ING.” Dat vond ik wel goed. De werkzaamheden van [getuige 2] voor [naam A BV] hebben het hele jaar 2008, tot het faillissement, doorgelopen. Hij maakte liquiditeitsoverzichten en zocht pensioenzaken uit voor [naam B]. Dat gebeurde allemaal niet in mijn opdracht. [naam B] was belast met het verder uitvoeren van de reorganisatie, ook volgens zijn managementovereenkomst met [bedrijf 2]. [eiseres] wist dat want zij heeft het opstellen van de contracten begeleid. Mijn verzoek aan [getuige 2] om een andere financier te zoeken speelde toen nog niet, dat is van na juni 2008. Het gesprek met de ING bank en [getuige 2] was op 4 juli 2008. Naar aanleiding van dat gesprek heb ik [investeerder] voorgesteld om hem uit te kopen. Het is niet waar dat ik [eiseres] heb gevraagd werkzaamheden te verrichten in verband met een voorstel aan [investeerder] tot uitkoop. [investeerder] wilde aanvankelijk niet uitgekocht worden. Rond september / oktober 2008 had hij daar ineens wel oren naar. Ik denk dat dat was vanwege het dreigende faillissement. In september of oktober heeft er een gesprek plaatsgevonden met [naam D] over een samenwerking, waarbij ook de heer [getuige 2] en de heer [naam E] van [bedrijf 3] aanwezig waren. De bedoeling was dat [naam D] financier zou worden in plaats van [investeerder] die er dan uit zou stappen. [naam D] was in beeld gekomen door de opdracht van [naam B] aan [eiseres] om een nieuwe financier te zoeken voor [bedrijf 2]. Zelf kende ik [naam D] ook. In september 2008 heeft [getuige 2], die [naam D] kende uit een vorige functie en in verband met de opdracht van [naam B], contact met mij gezocht met de mededeling dat [naam D] wel openstond voor een deelname in [bedrijf 2]. Bij de daaropvolgende gesprekken in september 2008 is [naam B] niet betrokken geweest. Ik weet niet waarom. Die gesprekken waren een kwestie tussen [naam D] en mij. [investeerder] was er niet bij.
Voor de werkzaamheden die [getuige 2] na 1 januari 2008 voor mij heeft verricht (en dat was dus niet voor mijn holding maar voor mij persoonlijk) heb ik voor het faillissement van [bedrijf 2] geen facturen ontvangen. Ongeveer een week na de uitspraak van het faillissement heb ik een bespreking gehad met [getuige 2] waarbij hij aan de orde stelde dat de werkzaamheden die [eiseres] voor mij had verricht betaald moesten worden. Wij hebben toen afgesproken dat ik daarvoor € 5.000,-- exclusief btw zou betalen. Daarop ziet de factuur van 17 november 2008 (productie 10). Later wilde hij daarop terugkomen en totaal € 7.000,-- in rekening brengen, maar daar ben ik niet op ingegaan want we hadden afgesproken dat er € 5.000,-- betaald zou worden. Met die betaling van
€ 5.000,-- waren alle werkzaamheden die [eiseres] na 1 januari 2008 voor mij heeft verricht betaald. U toont mij productie 12 van [eiseres], een e-mail van accountant [accountant], werkzaam bij [Accountantskantoor] d.d. 20 juni 2008 met als bijlage “een geprognosticeerde balans” van [naam C BV] Ik weet daar niets van. Die e-mail is niet in mijn opdracht verstuurd. Ik neem aan dat dit te maken heeft met de opdracht van [naam B] aan [eiseres] om een nieuwe investeerder te zoeken, want dat speelde in die periode. [Accountantskantoor] was ook het accountantskantoor van [bedrijf 2]. Dat is zo gebleven nadat ik minderheidsaandeelhouder werd.
De e-mail van mij aan [getuige 2] d.d. 3 juni 2008 die door [eiseres] als productie 9 is overgelegd en die u mij heeft getoond heb ik de dag voor het gesprek met de ING bank op 4 juni 2008 in verband met dat gesprek gestuurd aan [getuige 2], die daarbij aanwezig zou zijn. Zijn werkzaamheden in de week van 4 juni 2008 heeft [getuige 2] niet gefactureerd aan [beheersmaatschappij]. Die vallen onder de € 5.000,-- die ik heb betaald voor de voor mij verrichte werkzaamheden. Ik ben niet degene geweest die [eiseres] gevraagd heeft de facturen te adresseren aan [beheersmaatschappij]. Voor de werkzaamheden die onder de opdracht van 29 oktober 2007 vallen heeft [beheersmaatschappij] betaald. Dat gebeurde op basis van voorfacturatie en ik ga ervan uit dat de facturen ook toen al naar de Beheersmaatschappij werden gestuurd.
Op vragen van mr. Geurink antwoord ik als volgt:
Er is met mij nooit gesproken door [eiseres] over een korting op een honorarium. Ik wist daar niets van tot ik de facturen zag die bij dagvaarding zijn overgelegd. Ik heb ook nooit gezegd tegen [eiseres] dat zij in mijn opdracht met [naam B] mochten spreken. […]
Op vragen van mr. Wekking antwoord ik als volgt:
U houdt mij productie 11 van [eiseres] voor, een memo van [eiseres] van 7 januari 2008 waarin onder paragraaf 4 onder meer staat “CWI:20”hetgeen volgens u betekent dat er op dat moment nog 20 ontslagzaken bij het CWI in behandeling waren, en vraagt mij hoe dit te rijmen valt met mijn mededeling dat de personele reorganisatie eind december 2007 was afgerond. Mijn antwoord daarop is dat er tot 19 december 2008 mensen ontslagen zijn en dat er kennelijk een aantal zaken over de kerstvakantie zijn heen getild. Ik erken dat er tot en met februari personele zaken onder mijn verantwoordelijkheid zijn afgehandeld. Op het gesprek op 18 april 2008 tussen [getuige 2], [naam D] en [naam E] waarover de heer [getuige 2] zojuist heeft verklaard was ik niet aanwezig. Ik wist daar niets van en wijs erop dat in de als productie 13 door [gedaagde] overgelegde declaratie van [bedrijf 3] een bedrag wordt gefactureerd voor een “bespreking met / bij cliënt” op 18 april 2008 en dat deze declaratie is gericht aan [beheersmaatschappij] ter attentie van de heer [naam B]. Op uw vraag hoe ik dit antwoord kan rijmen met het feit dat uit de eveneens bij productie 13 van [gedaagde] overgelegde creditdeclaratie van 27 mei 2008 van [bedrijf 3] de hele factuur van 15 mei 2008 is gecrediteerd en er vervolgens op 27 mei een nieuwe declaratie is gestuurd waarop de bespreking van 18 april 2008 niet in rekening wordt gebracht antwoord ik dat ik daar geen verklaring voor heb. Dat zou u aan meneer [naam B] of de heer [naam E] moeten vragen. Ik weet daar niets vanaf. Op uw vraag of ik op 16 juni 2008 aanwezig ben geweest op een bespreking op het kantoor van [Accountantskantoor] waarbij aanwezig zijn geweest accountant de heer [accountant] en de heer [getuige 2] en waar is gesproken over het als productie 12 door [eiseres] overgelegde stuk, althans een concept daarvan, antwoord ik dat ik dit niet weet. Ik ken het als productie 12 overgelegde stuk niet.”
2.5. Bij conclusie na enquête heeft [eiseres] geconcludeerd dat haar vorderingen voor toewijzing gereed liggen. [gedaagde] heeft bij antwoordconclusie na enquête geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde.
2.6. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres], mede in het licht van het door [gedaagde] geleverde tegenbewijs, niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Het volgende is daartoe van belang.
2.7. Bij de beoordeling van het bewijs dient te worden vooropgesteld dat krachtens artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de verklaring van een partij die als getuige is gehoord omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. In de onderhavige zaak dienen [getuige 1] en [getuige 2], die beiden maat zijn in [eiseres] en hebben verklaard op grond van het maatschapsreglement van [eiseres] bevoegd te zijn haar in rechte te vertegenwoordigen, te worden aangemerkt als partijgetuigen in bovenbedoelde zin. Nu [eiseres] alleen partijgetuigen heeft doen horen kan zij, (ook) voor zover de verklaringen van die getuigen overeenkomen met haar stellingen ten aanzien van het onderwerp van de bewijsopdracht, slechts geacht worden te zijn geslaagd in het haar opgedragen bewijs indien er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaringen voldoende geloofwaardig maken. De in artikel 164 lid 2 Rv bedoelde beperkte bewijskracht van de partijgetuigenverklaring geldt niet voor de getuigenverklaring van [getuige 3], nu hij is gehoord in het kader van het door [gedaagde] te leveren tegenbewijs.
2.8. Partijen maken bij hun argumentatie in deze procedure ten aanzien van de door [eiseres] verrichte werkzaamheden onderscheid tussen werkzaamheden op personeel- en op financieel gebied (een onderscheid dat in de facturen overigens niet is gemaakt). Niet in geschil is dat [gedaagde] [eiseres] op enig moment tot beide soorten werkzaamheden opdracht heeft gegeven, hoewel in de opdrachtbevestiging van 29 oktober 2007 (hierna: de opdrachtbevestiging) alleen sprake is van een personele reorganisatie. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat alle werkzaamheden waarop de facturen zien waarvan in deze procedure de betaling wordt gevorderd (hierna: de gefactureerde werkzaamheden) onderdeel uitmaken van “de personele reorganisatie en de financiële reorganisatie” waartoe [gedaagde] opdracht heeft verstrekt; [gedaagde] betwist dit en stelt, kort gezegd, dat de gefactureerde werkzaamheden zijn verricht in opdracht van de heer [naam B] in diens hoedanigheid van directeur van het concern rond [naam A BV] B.V. (hierna: [naam A BV], tezamen met [bedrijf 2] B.V. ([bedrijf 2]) en de daaronder ressorterende rechtspersonen/ondernemingen waaronder [beheersmaatschappij] B.V. ([beheersmaatschappij]), [naam D B.V.] en [naam A BV] [bedrijf 4] kortheidshalve ook aan te duiden als “de werkmaatschappijen”).
2.9. Met betrekking tot de personele reorganisatie heeft [getuige 1] verklaard dat deze in maart of april 2008 voltooid was. [getuige 3] heeft verklaard dat de personele reorganisatie in februari of maart 2008 was afgerond. [getuige 2] heeft verklaard dat hij zich in de periode van januari tot en met juni of juli 2008 heeft beziggehouden met pensioenperikelen in de nasleep van de ontslagronde bij één van de werkmaatschappijen rond [naam A BV] en in dat kader contact heeft gehad met [getuige 3], de heer [naam B] (de nieuwe directeur van [bedrijf 2], hierna: [naam B]) en mevrouw [controller], controller bij [naam A BV] (hierna: [controller]). Onder meer uit de door [eiseres] als productie 17 overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat [naam B] ten aanzien van de personele werkzaamheden in de periode mei tot en met september 2008 (hierna: de factuurperiode) contact heeft gehad met [eiseres] en met derden zoals Nationale Nederlanden en FNV/CNV. In een e-mail van [naam B] aan [getuige 2] van 29 juli 2008 staat bijvoorbeeld het volgende:
“[…] Graag aandacht voor het volgende.
Nationale Nederlanden
Ik heb vanochtend contact gehad met [naam G] met betrekking tot de pensioenen. […]
[naam G] stelt voor om op korte termijn een afspraak met NN te regelen om met hun te proberen tot een overeenkomst te komen. […]
FNV – CNV
Mevrouw [naam H] gesproken. Zij geeft aan met jou contact te hebben gehad en wil graag aanstaande vrijdag 1 augustus samen met een jurist en met de heer [naam I] van het CNV een gesprek hebben om tot een concrete afstemming te komen. […]
Graag dat we vandaag even telefonisch contact hebben om e.e.a. af te stemmen. […]”.
In een e-mail van [naam B] aan de heer [naam I], Districtsbestuurder van CNV Hout en Bouw (hierna: [naam I]), van 22 augustus 2008 staat onder meer het volgende:
[…] Beste [naam I], De afspraak met Nationale Nederlanden staat op dinsdag 26 augustus om 14.00 uur. Naar aanleiding van dit gesprek zal mogelijk nog enig “huiswerk” door ons moeten worden verricht. […]”.
In een e-mail van [naam B] aan [naam I] van 26 augustus 2008 staat onder meer:
“[…] Re: Pensioenen […]
Ik stel voor de afspraak vast te zetten op woensdag 3 september om 14.30 uur. Naast mij zal ook [getuige 2] bij het gesprek aanwezig zijn[…].”
Gesteld noch gebleken is dat (ook) [gedaagde] en/of [getuige 3] (afschriften / cc’s van) de bovengenoemde e-mailberichten heeft ontvangen.
2.10. Bij conclusie na enquête heeft [eiseres] gesteld dat het feit dat [naam B] bij de verdere uitvoering van de reorganisatie betrokken is geweest er niet aan afdoet dat haar werkzaamheden voor [naam A BV] verband hielden met de in oktober 2007 door
[gedaagde] verstrekte opdracht. Zij wijst er in dat verband op dat [getuige 3] heeft verklaard dat begin januari 2008 tussen hem en [eiseres] nooit is uitgesproken dat de opdracht voor [gedaagde] was beëindigd. Voor alle betrokkenen was duidelijk dat de door [eiseres] verrichte werkzaamheden voortvloeiden uit die opdracht, aldus [eiseres].
2.11. Nu gesteld noch gebleken is dat [naam B] binnen [gedaagde] enige functie bekleedde, noch dat hij bevoegd was [gedaagde] jegens derden te vertegenwoordigen, en [getuige 3] bovendien heeft verklaard nooit tegen [eiseres] te hebben gezegd dat zij in zijn opdracht met [naam B] mocht spreken (hetgeen als zodanig door [eiseres] niet is betwist), ligt het - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - niet voor de hand dat [naam B] ten aanzien van de gefactureerde werkzaamheden optrad als contactpersoon van [gedaagde]. Het ligt daarentegen meer in de rede dat [naam B] in zijn contacten met [eiseres] optrad uit hoofde van zijn functie van statutair bestuurder en directeur van [bedrijf 2] en de daaronder ressorterende werkmaatschappijen. Gelet op het voorgaande is het feit dat [naam B] op enig moment na zijn benoeming als directeur van de werkmaatschappijen kennelijk het aanspreekpunt is geworden voor [eiseres], en voor derden waaronder de pensioenverzekeraar en vakbonden, in tegenspraak met de stelling van [eiseres] dat zij de betreffende werkzaamheden verrichtte in opdracht van [gedaagde]. Dat tussen partijen niet expliciet is uitgesproken dat de opdracht voor [gedaagde] was afgerond maakt dit niet anders, te meer nu, zoals in het tussenvonnis van 31 maart 2010 reeds is overwogen, bij een in algemene termen beschreven opdracht als door [gedaagde] verstrekt de concrete inhoud van de opdracht dient te worden ingevuld door nadere instructies en overleg tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ten aanzien van de gefactureerde werkzaamheden, voor zover van personele aard, in ieder geval niet is komen vast te staan dat al deze werkzaamheden in opdracht van [gedaagde] zijn verricht. Op zijn minst een deel van deze werkzaamheden lijkt te zijn verricht in opdracht van [bedrijf 2] en/of één of meerdere andere van de werkmaatschappijen.
2.12. Met betrekking tot “de financiële reorganisatie” heeft [getuige 1] onder meer verklaard dat deze eind december dan wel begin januari 2008 was afgerond met het bereiken van overeenstemming met de bank en de nieuwe investeerder/meerderheidsaandeelhouder [investeerder]. Weliswaar heeft [getuige 1] ook verklaard dat hij nadien (tot mei 2008) nog werkzaamheden heeft verricht voor [gedaagde] (met het oog op een beoogde uitkoop van investeerder [investeerder]), maar hij lijkt die werkzaamheden niet als onderdeel van “de financiële reorganisatie” te beschouwen. [getuige 2] daarentegen heeft verklaard dat “de financiële reorganisatie” naar zijn mening doorliep tot aan het faillissement (de rechtbank begrijpt: het faillissement van [beheersmaatschappij], [naam A BV] en [naam D BV] op
21 en 22 oktober 2008; hierna: het faillissement). De werkzaamheden die [getuige 2] heeft verklaard in dat kader in opdracht van [gedaagde] te hebben verricht bestaan enerzijds uit het bijhouden van de prestaties en financiële positie van de onderneming en het daarover rapporteren aan [gedaagde], de werkmaatschappijen en de bank (ING) en anderzijds uit (kort gezegd) werkzaamheden ten behoeve van het aantrekken van nieuwe investeerders in de werkmaatschappijen ten behoeve van het uitkopen van meerderheidsaandeelhouder [investeerder]. [getuige 3] heeft verklaard dat “de financiële reorganisatie” naar zijn mening afgerond was op 21 december 2007, toen hij aftrad als directeur van [bedrijf 2]. De financiering door de bank en de deal met [investeerder] waren toen rond, aldus [getuige 3]. Gelet op het voorgaande verschillen enerzijds [getuige 1] en [getuige 3] en anderzijds [getuige 2] kennelijk van mening over wat moet worden verstaan onder “de financiële reorganisatie”, zodat die term (die in de opdrachtbevestiging niet voorkomt en door partijen destijds niet nader lijkt te zijn gedefinieerd) zich naar het oordeel van de rechtbank niet leent voor het afbakenen van de door [gedaagde] verstrekte opdracht.
2.13. [eiseres] heeft bij conclusie na enquête – onder verwijzing naar hetgeen [getuige 1] en [getuige 2] daarover hebben verklaard – gesteld dat [getuige 3] zich in april 2008 tot haar heeft gewend met het verzoek een nieuwe financier te zoeken, omdat toen bleek dat de financiële problemen van [naam A BV] opnieuw acuut waren en [getuige 3] niet zo goed overweg kon met de nieuwe meerderheidsaandeelhouder [investeerder] en de door hem benoemde nieuwe directeur van de werkmaatschappijen, [naam B]. Zowel [getuige 1] als [getuige 2] heeft verklaard dat [eiseres] (reeds) in het voorjaar van 2008 (in april en mei) werkzaamheden heeft verricht in opdracht van [gedaagde] met het oog op een eventuele uitkoop van [investeerder]. [eiseres] stelt zich in haar conclusie na enquête op het standpunt dat die werkzaamheden (onder meer) inhielden het zoeken naar een nieuwe financier voor de werkmaatschappijen, in welk kader onder meer is gesproken met een door [getuige 2] op verzoek van [getuige 3] benaderde potentiële investeerder, de heer [naam D] (hierna: [naam D]). [eiseres] wijst in dat kader onder meer op hetgeen [getuige 2] heeft verklaard over een bespreking op 18 april 2008, waarbij volgens hem hij zelf, [getuige 3], diens advocaat
mr. [naam E] en mogelijk een mijnheer [naam F] aanwezig waren. [naam B] was bij dat gesprek niet aanwezig omdat hij ([getuige 2]) dit deed voor [getuige 3], aldus [getuige 2]. [getuige 3] heeft in zijn verklaring ontkend dat hij [eiseres] reeds in april 2008 heeft verzocht een plan te ontwikkelen voor de uitkoop van [investeerder]. Die laatste stond pas in september / oktober 2008 open voor een voorstel tot uitkoop en in die periode heeft [eiseres] wél werkzaamheden voor [getuige 3] verricht in dat kader, die echter niet tot de gefactureerde werkzaamheden behoren maar zijn betaald door de betaling van € 5.000,-- waarvoor [eiseres] in november 2008 een factuur heeft gezonden aan [naam A BV] (productie 10 van [gedaagde]), aldus [getuige 3]. [getuige 3] heeft tevens verklaard dat aanvankelijk niet hij, maar [naam B] [getuige 2] had gevraagd naar nieuwe investeerders te zoeken en dat hij, [getuige 3], daar pas achter kwam toen hem op een aandeelhoudersvergadering van [bedrijf 2] het document “Terugkoppeling financiering [bedrijf 2]” werd overhandigd. In laatstgenoemd document, een notitie d.d. 13 mei 2008 van de hand van [naam B] (productie 7 van [gedaagde], hierna: de notitie van 13 mei 2008) staat onder meer het volgende:
“Afgelopen periode is gesproken met verschillende partijen om invulling te geven aan de financieringsbehoefte van [bedrijf 2]. […]
ING
De ING is alleen bereid om in de gevraagde behoefte te voorzien mits de aandeelhouders voor 50% mee participeren.
Nimbus
Heeft nog niet gereageerd op de laatste toegestuurde informatie. [….]
[naam D] / [bedrijf 5]
Is geïnteresseerd in het pand en in [naam A BV] (voornamelijk Duitsland en deel Nederland). Niet geïnteresseerd in de gehele productie, alleen het lakken. […]
[naam J]
Is geïnteresseerd in de productie om deze in een afgeslankte vorm te integreren / samen te voegen met een ander productiebedrijf […]. […]”.
2.14. Vooropgesteld zij dat de enkele aanwezigheid van [getuige 3] bij besprekingen in de factuurperiode waarbij ook (vertegenwoordigers van) [eiseres] aanwezig waren als zodanig geen bewijs oplevert van de stelling van [eiseres] dat de gefactureerde werkzaamheden in opdracht van [gedaagde] zijn verricht, nu tussen partijen onbetwist vast staat dat [getuige 3] in de factuurperiode een managementfunctie bekleedde bij (in ieder geval een aantal van) de werkmaatschappijen, zodat zonder bewijs van het tegendeel – hetgeen ontbreekt - niet is uitgesloten dat hij uit hoofde van die functie (en niet in zijn hoedanigheid van directeur van [gedaagde]) besprekingen heeft bijgewoond en contacten heeft onderhouden met [eiseres]. Of [getuige 3] op de bespreking van 18 april 2008 (en de overige door [eiseres] gestelde besprekingen) aanwezig is geweest kan dan ook, mede gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, in het midden blijven. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de notitie van 13 mei 2008 een mate van betrokkenheid van [naam B] bij de zoektocht naar een nieuwe financier voor [bedrijf 2] die, zo daaruit niet reeds mag worden geconcludeerd dat een en ander geschiedde in zijn opdracht als directeur van [bedrijf 2], dan toch in ieder geval in tegenspraak is met de verklaring van [getuige 2] dat [naam B] niet bij de bespreking op 18 april 2008 aanwezig was omdat hij ([getuige 2]) “dit (de rechtbank begrijpt: het zoeken naar een nieuwe financier) voor [getuige 3] deed” en met de stelling van [eiseres] dat [getuige 3] haar (reeds in april 2008) heeft verzocht een nieuwe financier voor de werkmaatschappijen te zoeken omdat hij niet kon opschieten met [investeerder] en [naam B]. De inhoud van laatstgenoemde notitie sluit veeleer aan bij de stelling van [gedaagde] dat (aanvankelijk) [naam B] namens een of meer van de werkmaatschappijen [eiseres] opdracht heeft gegeven tot het zoeken van aanvullende financiering. Dit klemt temeer nu, zoals door [gedaagde] onbetwist is gesteld, [naam B] door [investeerder] als directeur van [bedrijf 2] was aangesteld, zodat het niet zonder meer in de rede ligt dat [naam B] actief betrokken zou zijn bij een poging tot het aantrekken van financiers gericht op de uitkoop van [investeerder] terwijl [investeerder] (zoals door [gedaagde] eveneens onbetwist gesteld) in de relevante periode (april/mei 2008) (nog) niet wenste te worden uitgekocht.
2.15. [eiseres] heeft in het kader van het haar opgedragen bewijs voorts in het geding gebracht een e-mail d.d. 13 juni 2008 van de heer [accountant] (hierna: [accountant]) van het accountantskantoor [Accountantskantoor] (hierna: [Accountantskantoor]) aan [getuige 2] inzake de hoogte van de hypothecaire inschrijving op de panden van Beheersmaatschappij [getuige 3] (productie 10 van [eiseres]), alsmede een e-mail d.d. 20 juni 2008 van [accountant] aan [getuige 2] met als bijlage een stuk getiteld “[naam C BV]” dat volgens [eiseres] een eerste doorgerekende prognose is waarvan de uitgangspunten in verschillende gesprekken in de eerste weken van juni 2008 zijn besproken tussen [getuige 3], diens accountant en [eiseres] ([getuige 2]) (productie 12 van [eiseres]). [getuige 3] heeft verklaard dat hij het als productie 12 door [eiseres] overgelegde stuk niet kent en dat de betreffende e-mail niet in zijn opdracht is verstuurd. [Accountantskantoor] was ook het accountantskantoor van [bedrijf 2], aldus [getuige 3]. [gedaagde] heeft een e-mail d.d. 30 juni 2010 van [getuige 3] aan [accountant] en een antwoordmail van [accountant] aan [getuige 3] overgelegd (productie 8 van [gedaagde]). In de e-mail van [getuige 3] aan [accountant] staat:
“Beste [accountant]
In de bijlage stuur ik jou productie 10 en 12. Het betreft 2 mails van jou uit richting [getuige 2]. Vraag aan jou, voor wie heb jij deze opdrachten uitgevoerd?”.
In de antwoordmail schrijft [accountant] aan [getuige 3] onder meer het volgende:
“[…] De stukken betreffen een cijfermatige uitwerking van een van de varianten voor de toekomstige structuur van [naam C BV] cs (12) alsmede een feitelijke weergave van de hoogte van de hypothecaire inschrijving van de panden van [bedrijf 2] cs. De mail heeft betrekking op de periode mei/juni 2008. […] Onze werkzaamheden vallen in brede zin binnen het kader van de opdrachtbevestiging welke is overeengekomen tussen [bedrijf 2] B.V. (en haar werkmaatschappijen) met als bestuurder de heer [naam B], en [Accountantskantoor]. […] Onze werkzaamheden zijn overeenkomstig de opdrachtbevestiging verricht op verzoek van de heer [naam B]. […] Onze correspondentie met [eiseres] Managementstrategie heeft plaatsgevonden op verzoek van de bestuurder van [bedrijf 2] B.V. …]”. [eiseres] heeft op de inhoud van de hiervoor geciteerde e-mails tussen [getuige 3] en [accountant] niet gereageerd. Wel heeft [getuige 2] verklaard dat hij niet weet wie de opdrachtgever van [Accountantskantoor] was. Nu door [eiseres] niet is betwist dat [bedrijf 2] de opdrachtgever was van [Accountantskantoor] wat betreft de werkzaamheden waarop de door [eiseres] als producties 10 en 12 overgelegde stukken betrekking hebben (volgens [eiseres]: het zoeken naar een nieuwe investeerder) zal de rechtbank bij de verdere beoordeling daarvan uitgaan. Hoewel het niet onmogelijk is dat de werkzaamheden van [eiseres] in het kader van het zoeken van een nieuwe investeerder voor de werkmaatschappijen in de periode april – juni 2008 in opdracht van [gedaagde] zijn verricht terwijl de daaraan gerelateerde werkzaamheden van [Accountantskantoor] in opdracht van [bedrijf 2] werden verricht, komt dit de rechtbank niet logisch voor.
2.16. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank ten aanzien van de door [eiseres] gestelde werkzaamheden in de periode april – juni 2008 bestaande uit het zoeken naar een nieuwe investeerder voor de werkmaatschappijen niet bewezen dat deze werkzaamheden behoorden tot de door [gedaagde] verstrekte opdracht. Dit betekent dat (ook) met betrekking tot de financiële werkzaamheden van [eiseres] in de factuurperiode niet is komen vast te staan dat al deze werkzaamheden deel uitmaakten van de door [gedaagde] verstrekte opdracht. De rechtbank acht het door [eiseres] aangedragen bewijs van haar stelling dat (al) de gefactureerde werkzaamheden in opdracht van [gedaagde] zijn verricht te meer onvoldoende nu van [eiseres] als professionele zakelijke dienstverlener verwacht mag worden dat zij de omvang en reikwijdte van de aan haar verstrekte opdracht vastlegt en, in geval van omstandigheden als de onderhavige – de zeggenschapswijziging over de vennootschappen waarop de feitelijk door [eiseres] uit te voeren werkzaamheden betrekking hadden – die aanleiding kunnen geven tot twijfel over de vraag in wiens opdracht werkzaamheden worden verricht, daarover communiceert met haar – aanvankelijke – opdrachtgever en daarover afspraken maakt en deze vastlegt, te meer gelet op het bepaalde in artikel D.1. van de door [eiseres] gehanteerde algemene voorwaarden (geciteerd in rechtsoverweging 2.2. van het tussenvonnis van 31 maart 2010). Het feit dat dit kennelijk niet is gebeurd dient voor rekening van [eiseres] te komen.
2.17. Op de declaraties behorende bij de door [eiseres] overgelegde facturen (productie 4 van [eiseres]) is de specificatie van de verrichte werkzaamheden grotendeels beperkt tot vermelding van weeknummers met aantallen gewerkte uren en gereden kilometers per medewerker, met daarbij beschrijvingen als “Overleg” en “Div. contact”. Hier en daar staat vermeld tussen welke personen een overleg heeft plaatsgevonden, maar bij het merendeel van de opgevoerde posten ontbreekt een dergelijke specificatie. Nu [eiseres] ook in de onderhavige procedure heeft nagelaten te specificeren welke (onderdelen van de) declaraties op welke concrete werkzaamheden betrekking hebben maar zich heeft beperkt tot de stelling dat alle gefactureerde werkzaamheden in opdracht van [gedaagde] zijn verricht, is voor de rechtbank niet na te gaan welke posten op de facturen betrekking hebben op de werkzaamheden waarvan, zoals hiervoor is overwogen, niet is komen vast te staan dat zij in opdracht van [gedaagde] zijn verricht, en welke posten betrekking hebben op de overige werkzaamheden. Daar komt bij dat [gedaagde] heeft gesteld, en [getuige 3] heeft verklaard, dat de werkzaamheden die [eiseres] na 1 januari 2008 wél voor [getuige 3] / [gedaagde] heeft verricht (waaronder de door [getuige 3] erkende werkzaamheden van [getuige 2] in de week van 4 juni 2008 in verband met het gesprek met de ING-bank) aan [getuige 3] in rekening zijn gebracht door de factuur van 17 november 2008 (productie 10 van [gedaagde]). [eiseres] heeft daarop gereageerd met de stelling dat laatstgenoemde factuur (kennelijk: uitsluitend, rb) ziet op de werkzaamheden die zij ten behoeve van een alternatief plan voor een doorstart heeft verricht in het zicht van het faillissement. [eiseres] heeft echter niet gespecificeerd welke werkzaamheden het concreet betrof en hoe deze zich verhouden tot het gefactureerde bedrag van € 5.000,-- exclusief BTW, hetgeen gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagde] en de op [eiseres] rustende stelpicht wel van haar verwacht mocht worden. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank, zelfs indien ten aanzien van bepaalde werkzaamheden in de factuurperiode zou komen vast te staan dat ze in opdracht van [gedaagde] zijn verricht, niet vaststellen welke declaratieonderdelen en (factuur)bedragen daarmee verband houden, zodat de vordering van [eiseres] (ook) in zoverre niet voor toewijzing in aanmerking komt. Dit betekent dat in het midden kan blijven of [eiseres] in de factuurperiode werkzaamheden heeft verricht in opdracht van [gedaagde] (en zo ja, welke) en dat de overige door partijen gehanteerde bewijsmiddelen en argumenten geen beoordeling behoeven. De vordering van [eiseres] zal worden afgewezen.
2.18. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Bij de begroting van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] wordt, zoals op het getuigenverhoor op 25 oktober 2010 door de rechtbank is aangekondigd, rekening gehouden met het feit dat [eiseres] aanvankelijk niet heeft meegedeeld dat zij getuigenbewijs wenste te leveren, waarna het tegengetuigenverhoor is gepland op
25 oktober 2010, op welke datum [eiseres] heeft verzocht alsnog getuigen te mogen horen. Het geplande verhoor van [getuige 3] zijdens [gedaagde] kon daardoor op 25 oktober 2010 niet plaatsvinden en is uitgesteld tot 16 maart 2011. Bij de begroting van het salaris van de advocaat wordt daarom aan [gedaagde] een half punt extra toegekend voor voortzetting van het getuigenverhoor aan haar eigen zijde. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 915,00
- salaris advocaat € 4.023,00 (4,5 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 4.938,00
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 4.938,00--.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Boerwinkel en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2011.