ECLI:NL:RBZUT:2011:BR4692

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
26 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
123483 - KG RK 11-425
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter in civiele procedure over boetebeding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zutphen, werd op 26 juli 2011 een beschikking gegeven over een wrakingsverzoek van twee verzoekers, beiden wonende te Dinxperlo, tegen rechter mr. E. Boerwinkel. De wraking werd ingediend naar aanleiding van een comparitie op 22 juni 2011 in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap Roderlo Invest B.V. en de verzoekers. Tijdens deze comparitie stelde mr. Boerwinkel een vraag over de reden van opname van een boetebeding in de overeenkomst, wat door de verzoekers als partijdig werd ervaren. De verzoekers voerden aan dat de vraag niet relevant was en enkel in het voordeel van Roderlo kon zijn, wat de schijn van partijdigheid wekte.

De rechtbank beoordeelde het wrakingsverzoek aan de hand van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat stelt dat een rechter gewraakt kan worden op basis van feiten of omstandigheden die de onpartijdigheid in gevaar kunnen brengen. De rechtbank concludeerde dat mr. Boerwinkel niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd was getreden door haar vraag te stellen. De vraag was relevant voor de beoordeling van de vordering tot matiging van de boete, en de rechter had de taak om helderheid te scheppen over de geschilpunten tussen partijen.

De rechtbank oordeelde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd maakten. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen, en de procedure werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van het wrakingsverzoek. De beschikking werd openbaar uitgesproken door de meervoudige wrakingskamer, bestaande uit mr. J.B. de Groot, mr. G. Vrieze en mr. M.C.J. Heessels.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rekestnummer: 123483 / KG RK 11-425
Beschikking van 26 juli 2011 van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoeker 2],
beiden wonende te Dinxperlo, gemeente Montferland,
verzoekers,
advocaat mr. M.H.M. Deppenbroek te Doetinchem,
strekkende tot wraking van:
mr. E. BOERWINKEL,
rechter in deze rechtbank.
Partijen zullen hierna [verzoekers] (in vrouwelijk enkelvoud) en mr. Boerwinkel genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de wrakingsprocedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de op 22 juni 2011 gehouden comparitie in de procedure met het zaak/rolnummer 119033/ HA ZA 11-49 tussen de besloten vennootschap Roderlo Invest B.V. (hierna: Roderlo) als eiseres in conventie en verweerster in reconventie en [verzoekers] als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie, waaruit blijkt dat [verzoekers] op die zitting verzocht heeft mr. Boerwinkel te wraken;
- de mededeling van mr. Boerwinkel van 6 juli 2011 dat zij niet in het wrakingsverzoek berust;
- het proces-verbaal van de behandeling van het wrakingsverzoek ter terechtzitting van 15 juli 2011.
2. Het wrakingsverzoek
[verzoekers] heeft aan haar wrakingsverzoek, voor zover relevant, het volgende ten grondslag gelegd.
2.1. Ter terechtzitting van 22 juni 2011 heeft mr. Boerwinkel aan haar de vraag gesteld wat de reden is geweest om een boetebeding op te nemen in de overeenkomst waar partijen zich in de procedure met nummer 119033/ HA ZA 11-49 over en weer op beroepen. Haar advocaat heeft haar toen geadviseerd deze vraag niet te beantwoorden en opgemerkt dat naar zijn mening mr. Boerwinkel met het stellen van deze vraag niet de lijdelijkheid in acht neemt die een rechter past. Zij heeft geweigerd de vraag te beantwoorden, waarna mr. Boerwinkel haar heeft voorgehouden aan die weigering die gevolgtrekking te zullen kunnen verbinden die haar geraden voor zou komen. Vervolgens heeft mr. Boerwinkel aangekondigd deze vraag aan de wederpartij te zullen stellen en verklaard dat zij het voor de beoordeling van de zaak onder meer van belang vindt te weten waarom partijen het boetebeding in de overeenkomst hebben opgenomen. Dit is voor [verzoeker 1]’s advocaat aanleiding geweest om aan te kondigen dat hij in dat geval mr. Boerwinkel zou wraken. Na een korte schorsing heeft mr. Boerwinkel de bedoelde vraag aan Roderlo gesteld, wat voor mr. Deppenbroek reden is geweest de wraking van mr. Boerwinkel te verzoeken.
2.2. De vraag van mr. Boerwinkel had betrekking op een door partijen zelf niet gestelde omstandigheid die zij klaarblijkelijk wilde betrekken bij de beantwoording van de vraag of en zo ja in welke mate de vordering tot betaling van een tussen partijen overeengekomen contractuele boete voor matiging vatbaar zou kunnen zijn.
Uitsluitend Roderlo heeft belang bij matiging van de boete. Roderlo heeft wel een beroep gedaan op matiging, maar daar geen concrete feiten en omstandigheden aan ten grondslag gelegd en al helemaal niet met betrekking tot de reden van het overeenkomen van het boetebeding. Zij heeft slechts gewezen op een beweerd schuldeisersverzuim en op nadien gewijzigde omstandigheden. Daarnaast heeft Roderlo nog aangevoerd dat het boetebeding slechts fungeert als prikkel tot nakoming en niet ook als een gefixeerde schadevergoeding en dat [verzoekers] niet gesteld heeft schade te hebben geleden als gevolg van de uitgestelde sloopwerkzaamheden.
Door actief te vissen naar niet door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden die alleen in het belang van één van partijen kunnen zijn en daarbij mee te delen dat zij de al dan niet beantwoording van de vraag bij haar beoordeling van het verzoek tot matiging zal betrekken, heeft mr. Boerwinkel objectief gezien de schijn gewekt dat zij Roderlo te hulp is geschoten bij het alsnog aanvoeren van feiten en omstandigheden die tot matiging aanleiding kunnen geven. Mr. Boerwinkel heeft daarmee feitelijk alleen de belangen van Roderlo behartigd.
3. Het standpunt van mr. Boerwinkel
Mr. Boerwinkel heeft ter terechtzitting het verzoek tot wraking gemotiveerd weersproken. Op hetgeen zij heeft aangevoerd zal hierna, indien van belang, nader worden teruggekomen
4. De beoordeling
4.1. Ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan op verzoek van een partij een rechter die de zaak behandelt, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.3. Onderzocht moet worden of de door [verzoekers] aangevoerde gronden kunnen worden gekwalificeerd als een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid.
4.3.1. Mr. Boerwinkel heeft betwist dat zij met haar vraag een (nog) niet door (één van) partijen opgeworpen punt aan de orde heeft gesteld. Zij heeft aangevoerd dat bij de beoordeling van het beroep dat partijen doen op een overeenkomst die zij in een akte van levering hebben vastgelegd, de rechter niet alleen moet uitgaan van de tekst van de overeenkomst, maar ook van de bedoelingen van partijen bij het aangaan van de overeenkomst en van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Haar vraag diende er niet alleen toe die bedoeling van en uitleg door partijen helder te krijgen, maar ook om [verzoekers] de gelegenheid te geven te reageren op de primaire stelling van Roderlo in haar conclusie van antwoord in reconventie, dat het boetebeding uitsluitend bedoeld was als prikkel tot nakoming en dat [verzoekers] destijds geen belang had bij sloop vóór de overeengekomen datum. In het kader van haar subsidiair ingestelde beroep op matiging van de overeengekomen boete heeft Roderlo nog aangevoerd dat [verzoekers] geen schade heeft geleden door de uitgestelde sloop.
4.3.2. Bij de beantwoording van de vraag of mr. Boerwinkel met het aan de orde stellen van de reden van het boetebeding de grenzen van de rechtstrijd tussen partijen heeft overschreden wordt vooropgesteld dat een comparitie na antwoord zoals de zitting van 22 juni 2011 niet alleen tot doel heeft om de mogelijkheden van een schikking te onderzoeken (artikel 131 in verband met 87 Rv), maar ook om inlichtingen te verkrijgen en aldus helderheid te scheppen over de vraag waar de grenzen van het geschil liggen (artikel 131 in verband met 88 Rv). Juist omdat een inlichtingencomparitie vaak de laatste ronde is in de processuele discussie van partijen, is dit de gelegenheid om die nadere informatie te vergaren en partijen bepaalde stellingen te laten toelichten. Artikel 22 Rv bepaalt immers dat de rechter in alle gevallen en in elke stand van het geding partijen of één van hen kan bevelen bepaalde stellingen toe te lichten. Het artikel bepaalt verder dat partijen dit om gewichtige redenen kunnen weigeren en dat de rechter als hij die weigering niet gerechtvaardigd acht, daaruit de hem geraden voorkomende gevolgtrekking kan maken.
4.3.3. In een geval als het onderhavige, waarbij partijen over en weer aan hun vorderingen en weren -hun eigen uitleg van- een overeenkomst ten grondslag leggen, kan een beoordeling ten gronde ook vergen dat partijen gevraagd wordt naar hun beweegredenen bij het opnemen van de bepalingen waarop een beroep gedaan wordt.
In een dergelijke situatie zal zich dan ook niet snel de situatie voordoen dat door het stellen van vragen naar die beweegredenen de rechter buiten het door partijen opgebouwde feitencomplex treedt en zo de hem bij vorderingen wier rechtsgevolgen ter vrije beschikking van partijen staan, passende lijdelijkheid als bedoeld in artikel 24 Rv niet voldoende in acht neemt.
4.3.4. Waar het beginsel van de partijautonomie met zich brengt dat partijen tezamen in het door hen gevoerde debat hun rechtsstrijd afbakenen, kan niet één van hen eenzijdig het geschil beperken door de rechter te beletten vragen over een door de andere partij aan de orde gesteld en met de vordering samenhangend onderwerp te stellen.
De wrakingskamer constateert dat de beweegredenen voor het opnemen van het boetebeding reeds door één van partijen zelf, namelijk Roderlo, aan de orde was gesteld nu zij immers als verweer tegen het door [verzoekers] in reconventie ingeroepen boetebeding
-onder andere- aanvoerde dat [verzoekers] geen belang meer had bij het slopen van de schuren vóór de overeengekomen datum en zo doende al het debat over de ratio van dat beding opende.
4.3.5. Dit alles leidt tot het oordeel dat mr. Boerwinkel bij het stellen van de vraag naar de achtergronden van het opnemen van het boetebeding niet buiten de grenzen van de rechtstrijd is getreden en dat er zich aldus geen uitzonderlijke omstandigheden hebben voorgedaan die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat mr. Boerwinkel jegens [verzoekers] vooringenomen is. Zij heeft slechts naar het naadje van de kous gevraagd, die Roderlo haar toonde.
4.4. Ook moet nagegaan worden of zich zodanige omstandigheden hebben voorgedaan dat bij een rechtzoekende de vrees van partijdigheid van de rechter objectief gerechtvaardigd is gewekt. Daarbij moet wel uitgegaan worden van de neutrale toeschouwer en geabstraheerd worden van de (overigens begrijpelijke) emoties van partijen ter zitting.
4.4.1. [verzoekers] heeft nog aangevoerd dat het haar leek alsof mr. Boerwinkel op zoek was naar omstandigheden die alleen maar aan Roderlo ten goede konden komen, omdat die omstandigheden tot matiging van de boete zouden kunnen leiden. Door het optreden van mr. Boerwinkel ter zitting kreeg ze de indruk dat haar weigering om te antwoorden tegen haar gebruikt zou worden. Mr. Boerwinkel heeft daarmee bij haar de schijn gewekt partijdig te zijn, aldus [verzoekers].
4.4.2. Uit de door zowel [verzoekers] en mr. Deppenbroek als mr. Boerwinkel geschetste gang van zaken tijdens de comparitie blijkt niet dat door mededelingen van mr. Boerwinkel bij [verzoekers] de gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid kan zijn gewekt. Met name kon [verzoekers] uit de mededelingen van mr. Boerwinkel niet begrijpen dat de enkele weigering om de vraag te beantwoorden ongunstige gevolgen voor de beoordeling van haar vordering zou hebben. Het behoort tot de taak van de rechter een partij te wijzen op de mogelijke gevolgen van een bepaalde processuele opstelling, zoals het weigeren om een vraag te beantwoorden. Mr. Deppenbroek heeft ter zitting verklaard dat er geen sprake was van een intimiderende woordkeuze toen mr. Boerwinkel [verzoekers] op die gevolgen wees.
Mr. Boerwinkel heeft voldoende weersproken dat zij de vraag naar de achtergrond van het boetebeding slechts in verband met het beroep op matiging van die boete heeft gesteld.
4.4.3. Ten slotte geldt dat als al gezegd kan worden dat met het opwerpen van de betreffende vraag buiten de rechtstrijd werd getreden, het voor de hand had gelegen al direct nadat die vraag aan [verzoekers] was voorgelegd om wraking te verzoeken. Op dat moment deed zich immers al de situatie voor die [verzoekers] aan haar wrakingsverzoek ten grondslag heeft gelegd. Door pas om wraking te verzoeken nadat mr. Boerwinkel had aangekondigd de vraag ook aan Roderlo te gaan stellen, wekt [verzoekers] op z´n minst de indruk het wapen van wraking –mede- te hebben ingezet om Roderlo te beletten de vraag te beantwoorden en het zwijgen op te leggen. De rechtbank laat nog daar dat dreigen met het inzetten van een bepaald rechtsmiddel om daarmee de gang van zaken tijdens een geding naar de eigen hand te ztten althans die te beïnvloeden naar het oordeel van de wrakingskamer ongepast is.
4.5. Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen sprake is geweest van uitzonderlijke omstandigheden zoals onder 4.2 bedoeld, zodat het verzoek tot wraking van mr. Boerwinkel zal worden afgewezen.
5. Beslissing
De rechtbank:
5.1. wijst het verzoek tot wraking van mr. Boerwinkel af;
5.2. bepaalt dat de procedure, bij de rechtbank bekend onder kenmerk zaak/rolnummer 119033/ HA ZA 11-49, zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment dat het onderhavige wrakingsverzoek werd ingediend;
5.3. verwijst daartoe de zaak naar de enquêterol van 3 augustus 2011 om partijen in de gelegenheid te stellen de verhinderdata over de periode van 4 augustus 2011 tot 1 november 2011 over te leggen, voor welk overleggen geen uitstel zal worden verleend, derhalve ambtshalve peremptoir.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.B. de Groot, mr. G. Vrieze en mr. M.C.J. Heessels en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2011.