ECLI:NL:RBZUT:2011:BQ9160

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1950 RECLBL
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag reclamebelasting en rechtmatigheid van de Verordening reclamebelasting binnenstad Zutphen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 20 april 2011 uitspraak gedaan over een aanslag in de reclamebelasting die aan eiseres was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Zutphen. De aanslag, die betrekking had op het jaar 2009 en een bedrag van € 525,00 bedroeg, werd door eiseres betwist. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, waarop de heffingsambtenaar op 7 januari 2010 het bezwaar gegrond verklaarde en de aanslag verminderde met € 262,50. De rechtbank diende te beoordelen of de aanslag rechtmatig was opgelegd en of de Verordening reclamebelasting binnenstad Zutphen 2009 geldig was.

De rechtbank overwoog dat de heffing van reclamebelasting is toegestaan op basis van artikel 227 van de Gemeentewet, en dat de gemeente Zutphen de Verordening op 29 juni 2009 had vastgesteld. Eiseres stelde dat de Verordening onverbindend was, onder andere omdat er geen mogelijkheid tot kwijtschelding was in geval van financiële problemen en omdat de eerste heffingsdag niet eerder kon zijn dan 9 juli 2009. De rechtbank oordeelde dat de aanslag rechtmatig was opgelegd en dat er geen onredelijke of willekeurige belastingheffing had plaatsgevonden.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen door verweerder, niet-ontvankelijk. Voor het overige, gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 7 januari 2010, werd het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat de Verordening niet onverbindend was en dat de aanslag conform de geldende regels was opgelegd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige belastingkamer
Reg.nr.: 09/1950 RECLBL
Uitspraak in het geding tussen:
[naam]
gevestigd te [plaats],
eiseres,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Zutphen
verweerder.
1. Procesverloop
Bij aanslagbiljet van 30 september 2009 (aanslagnummer [nummer]) heeft verweerder aan eiseres een aanslag in de reclamebelasting opgelegd voor het jaar 2009 ten bedrage van
€ 525,00. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 7 januari 2010 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd met
€ 262,50.
Eiseres heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 21 maart 2011. Voor eiseres is verschenen mr. W.J.C. Schalken. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.G. Borghols en G.C.M. Lenting.
2. Overwegingen
2.1 Voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van eiseres, overweegt de rechtbank dat dit beroep niet-ontvankelijk is, omdat de beslistermijn, gelet op artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift op 18 december 2009 nog niet verstreken was en eiseres verweerder evenmin in gebreke heeft gesteld als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dat artikellid met ingang van 1 oktober 2009 luidt. Voor zover het beroep, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 7 januari 2010, overweegt de rechtbank als volgt.
2.2 Eiseres is gebruiker van het winkelpand aan de [adres te plaats].
2.3 Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg een reclamebelasting worden geheven.
2.4 Op 29 juni 2009 heeft de raad van de gemeente Zutphen de Verordening reclamebelasting binnenstad Zutphen 2009 (hierna: de Verordening) vastgesteld.
Artikel 3 van de Verordening bepaalt dat ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg een reclamebelasting wordt geheven.
In artikel 2 van de Verordening is het belastinggebied beperkt tot het daarbij aangegeven gebied, waaronder de [straat].
In artikel 6 is bepaald dat het tarief is opgenomen in de bij de Verordening behorende tarieventabel. In die tarieventabel is bepaald dat het tarief, voor zover van belang, voor een aankondiging met een oppervlakte groter dan 0,5 m², maar kleiner dan of gelijk aan 10 m²,
€ 525,00 bedraagt.
2.5 Eiseres stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat de Verordening onverbindend is, dat ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid van kwijtschelding in geval van financiële problemen, dat de eerste heffingsdag niet eerder kan zijn dan 9 juli 2009 en dat zij ten onrechte niet is gehoord op haar bezwaar.
2.6 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag rechtmatig is opgelegd.
2.7 De rechtbank stelt voorop dat bij uitspraak van deze rechtbank van 20 januari 2010 (LJN: BL8525) is geoordeeld dat, voor zover van belang, het is toegestaan dat de inkomsten uit reclamebelasting met gebruikmaking van een ondernemersfonds uitsluitend worden besteed aan de financiering van activiteiten en voorzieningen in de binnenstad en dat de mogelijkheid van belastingheffing op de voet van de Experimentenwet BI-zones niet uitsluit dat de gemeente kiest voor heffing van reclamebelasting. Bij uitspraak van het Hof Arnhem van 14 september 2010 (LJN: BN8815) is die uitspraak bevestigd. Het Hof heeft daarbij, voor zover van belang, nog overwogen:
“Belanghebbende stelt dat de reclamebelasting is ingevoerd ter bestrijding van niet-overheidsuitgaven. Het Hof stelt voorop dat het de gemeente op grond van artikel 227 van de Gemeentewet vrij staat om een reclameheffing in te voeren en voorts niet verplicht is om de opbrengst aan te wenden voor een bepaald doel (vgl. Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN AA6253, BNB 2000/272 (Red.: BB Belastingblad 2000, p. 829, m.nt. Monsma). De heffing mag echter niet leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad, dan wel anderszins in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel. Uit hetgeen hiervoor in 2.2 is vermeld, leidt het Hof af dat het doel van de gemeente met de invoering van de reclamebelasting is om middelen te verwerven ter subsidiëring van activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied waardoor het centrumgebied sterker zal worden. Een versterking van het centrumgebied is ook in het belang van de gemeente. Het Hof acht derhalve niet aannemelijk dat de reclamebelasting is ingevoerd ter bestrijding van niet-overheidsuitgaven. Daarmee faalt ook de klacht van belanghebbende dat er sprake is van een verkapte vorm van de heffing van lidmaatschapsgeld van A. Van détournement de pouvoir is geen sprake.”
2.8 In de voorgedragen beroepsgronden ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de Verordening onverbindend is. De rechtbank verwijst daartoe naar de in rechtsoverweging 2.7 vermelde uitspraken en de daarbij gegeven motivering. De door eiseres ingeroepen uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 november 2010 (LJN: BO5033) kan daaraan niet afdoen. Dat bij de totstandkoming van de Verordening niet zorgvuldig is onderzocht of bij de in de Zutphense binnenstad gevestigde ondernemers draagvlak bestaat voor de heffing van reclamebelasting en dat daarvoor ook geen draagvlak is, zoals door eiseres uitvoerig en met stukken onderbouwd is gesteld, noopt evenmin tot het oordeel dat de Verordening onverbindend is, reeds omdat geen rechtsregel ertoe verplicht dat reclamebelasting, zoals bedoeld in artikel 227 van de Gemeentewet, wordt geheven met instemming van de belastingplichtigen.
2.8.1 De rechtbank stelt vast dat de aanslag aan eiseres is opgelegd met toepassing van de Verordening en de bijbehorende Tarieventabel. Niet is gebleken van onredelijke of willekeurige belastingheffing.
2.9 Met betrekking tot de door eiseres voorgedragen beroepsgrond dat de eerste heffingsdag niet eerder kan zijn dan 9 juli 2009, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de Verordening is bekendgemaakt op 8 juli 2009 en dat de aanslag nadien – op 30 september 2009 – is opgelegd. Dat de datum van ingang van heffing in de Verordening is gesteld op 1 juli 2009 noopt niet tot het oordeel de rechtszekerheid is geschonden en dat de aanslag – na vermindering door verweerder – niet tot het juiste bedrag is opgelegd.
2.10 Met betrekking tot de beroepsgrond van eiseres dat voor de situatie dat door de belastingheffing financiële problemen ontstaan bij de ondernemer ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid van kwijtschelding, overweegt de rechtbank dat die beroepsgrond, voor zover betrekking hebbend op de invordering, niet kan afdoen aan de rechtmatigheid van de aanslag reclamebelasting. De rechtbank neemt daarbij nog in aanmerking dat de invordering niet ter beoordeling staat van de belastingrechter (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2008, LJN: BF9110).
2.11 Eiseres heeft aangevoerd dat zij ten onrechte niet op haar bezwaar is gehoord.
Van schending van de hoorplicht is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu eiseres in de bezwaarfase niet heeft verzocht om te worden gehoord. De rechtbank overweegt daarbij dat in artikel 231 van de Gemeentewet in verbinding met artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet op de rijksbelastingen is bepaald dat een belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb wordt gehoord indien hij daartoe in de bezwaarfase een verzoek heeft gedaan.
2.12 Het beroep is niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen door verweerder en ongegrond, voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar van
7 januari 2010. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen door verweerder, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar van
7 januari 2010, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. van Baaren, voorzitter, en mr. Tj. Gerbranda en mr. J.L.W. Broeksteeg, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 april 2011.