ECLI:NL:RBZUT:2011:BQ9157

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/962 RECLBL
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag reclamebelasting en de rechtmatigheid van de heffing in de binnenstad van Zutphen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 20 april 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam] B.V. en de heffingsambtenaar van de gemeente Zutphen over een aanslag in de reclamebelasting voor het jaar 2009. De eiseres, [naam] B.V., ontving op 30 september 2009 een aanslag van € 1.875,00, waartegen zij bezwaar maakte. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar op 28 april 2010 gegrond en verlaagde de aanslag tot € 675,00. De rechtbank behandelt de rechtmatigheid van de heffing en de geldigheid van de Verordening reclamebelasting binnenstad Zutphen 2009, die op 29 juni 2009 door de gemeenteraad is vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat de Verordening in overeenstemming is met de Gemeentewet en dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om tarieven voor gemeentelijke heffingen vast te stellen. De rechtbank oordeelt dat de aanslag rechtmatig is opgelegd en dat de door eiseres ingeroepen beroepsgronden niet slagen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken die bevestigen dat de heffing van reclamebelasting in het centrumgebied is toegestaan, mits er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor bestaat. De rechtbank concludeert dat de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een objectieve rechtvaardiging voor gemeentelijke belastingheffingen en bevestigt de bevoegdheid van gemeenten om reclamebelasting te heffen, mits dit niet leidt tot willekeurige of onredelijke belastingheffing.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige belastingkamer
Reg.nr.: 10/962 RECLBL
Uitspraak in het geding tussen:
[naam] B.V.
gevestigd te [plaats],
eiseres,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Zutphen
verweerder.
1. Procesverloop
Bij aanslagbiljet van 30 september 2009 (aanslagnummer [nummer]) heeft verweerder aan eiseres een aanslag in de reclamebelasting opgelegd voor het jaar 2009 ten bedrage van
€ 1.875,00. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 28 april 2010 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot € 675,00.
Eiseres heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 21 maart 2011. Voor eiseres zijn verschenen J.C. van Ofwegen en M.H. van der Helm, werkzaam bij de Raad Nederlandse Detailhandel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.G. Borghols en G.C.M. Lenting.
2. Overwegingen
2.1 Eiseres is gebruiker van het pand aan de [adres] daarond[adres]s te plaats].
2.2 Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg een reclamebelasting worden geheven.
2.3 Op 29 juni 2009 heeft de raad van de gemeente Zutphen de Verordening reclamebelasting binnenstad Zutphen 2009 (hierna: de Verordening) vastgesteld.
Artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt dat onder een reclameobject wordt verstaan: een openbare aankondiging in letters, symbolen of kleuren, of een combinatie daarvan, zichtbaar vanaf de openbare weg.
In artikel 2 is het belastinggebied beperkt tot het daarbij aangegeven gebied, waaronder de Polsbroek.
Artikel 3 bepaalt dat ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg een reclamebelasting wordt geheven.
Artikel 4, eerste lid, bepaalt dat reclamebelasting wordt geheven van degene van wie, dan wel ten behoeve van wie, al dan niet met vergunning, de reclameobjecten worden aangetroffen.
In artikel 5, eerste lid, is bepaald dat de reclamebelasting wordt geheven naar de oppervlakte van een reclameobject.
In artikel 6 is bepaald dat het tarief is opgenomen in de bij de Verordening behorende tarieventabel. In die tarieventabel is bepaald dat, voor zover van belang, het tarief voor een aankondiging met een oppervlakte groter dan 10 m², maar kleiner dan of gelijk aan 20 m²,
€ 850,00 en voor een aankondiging groter dan 20 m² € 1.350,00 bedraagt.
In artikel 9, vierde lid, is bepaald dat indien de belastingplicht in de loop van het belastingtijdvak eindigt, de aanslag op verzoek van belastingplichtige wordt verminderd met het resterende aantal volle kalendermaanden in het kalenderjaar vermenigvuldigd met het maandtarief. Ingevolge het vijfde lid wordt de aanslag op verzoek van belastingplichtige verminderd met het verschil tussen de respectievelijke maandtarieven gedurende het resterende aantal volle kalendermaanden in het kalenderjaar, indien vermindering van de oppervlakte van de openbare aankondigingen in de loop van het belastingtijdvak leidt tot indeling in een andere tariefklasse.
In artikel 11, aanhef en onder a, is bepaald dat de reclamebelasting niet wordt geheven voor openbare aankondigingen die korter dan 13 weken aanwezig zijn.
2.4 Eiseres stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat de Verordening onverbindend is en dat verweerder ten onrechte openbare aankondigingen, die korter dan dertien weken aanwezig zijn, in de reclameheffing heeft betrokken.
2.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag rechtmatig en – na vermindering – tot het juiste bedrag is opgelegd.
2.6 De rechtbank stelt voorop dat bij uitspraak van deze rechtbank van 20 januari 2010 (LJN: BL8525) is geoordeeld dat, voor zover van belang, het is toegestaan dat de inkomsten uit reclamebelasting met gebruikmaking van een ondernemersfonds uitsluitend worden besteed aan de financiering van activiteiten en voorzieningen in de binnenstad, dat de individuele heffing niet hoeft te worden gerelateerd aan het profijt dat een individu heeft bij zijn openbare aankondiging, dat het is toegestaan de heffing te beperken tot de binnenstad en dat de mogelijkheid van belastingheffing op de voet van de Experimentenwet BI-zones niet uitsluit dat de gemeente kiest voor heffing van reclamebelasting. Bij uitspraak van het Hof Arnhem van 14 september 2010 (LJN: BN8815) is die uitspraak bevestigd. Het Hof heeft daarbij, voor zover van belang, nog overwogen:
“Belanghebbende stelt dat de reclamebelasting is ingevoerd ter bestrijding van niet-overheidsuitgaven. Het Hof stelt voorop dat het de gemeente op grond van artikel 227 van de Gemeentewet vrij staat om een reclameheffing in te voeren en voorts niet verplicht is om de opbrengst aan te wenden voor een bepaald doel (vgl. Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN AA6253, BNB 2000/272 (Red.: BB Belastingblad 2000, p. 829, m.nt. Monsma). De heffing mag echter niet leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad, dan wel anderszins in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel. Uit hetgeen hiervoor in 2.2 is vermeld, leidt het Hof af dat het doel van de gemeente met de invoering van de reclamebelasting is om middelen te verwerven ter subsidiëring van activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied waardoor het centrumgebied sterker zal worden. Een versterking van het centrumgebied is ook in het belang van de gemeente. Het Hof acht derhalve niet aannemelijk dat de reclamebelasting is ingevoerd ter bestrijding van niet-overheidsuitgaven. Daarmee faalt ook de klacht van belanghebbende dat er sprake is van een verkapte vorm van de heffing van lidmaatschapsgeld van A. Van détournement de pouvoir is geen sprake.
(…) Belanghebbende stelt verder dat de heffing van reclamebelasting niet had mogen worden beperkt tot het centrumgebied.
(…) Ingevolge artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet kunnen, behoudens het bepaalde in andere wetten dan de Gemeentewet en in de tweede en derde paragraaf van hoofdstuk XV van de Gemeentewet, de gemeentelijke belastingen worden geheven naar de in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
(…) Laatstgenoemd artikellid maakt het mogelijk dat in het onderhavige geval reclamebelasting in het centrumgebied mag worden geheven, mits daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vgl. Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN AA6253, BNB 2000/272 en Kamerstukken II 2007/08, 31 430, nr. 6, p. 8). De Ambtenaar draagt voor dit laatste aan dat de opbrengst van de reclameheffing via een subsidie aan activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied wordt besteed, hetgeen de in het centrumgebied gevestigde ondernemers profijt oplevert.
(…) Het Hof stelt voorop dat de gemeente - voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Verordening - de opbrengst van de onderhavige reclamebelasting mag bestemmen (Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN AA6253, BNB 2000/272). Naar het oordeel van het Hof is er in casu sprake van een objectieve en redelijke rechtvaardiging. De met de reclamebelasting te subsidiëren activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied leiden tot een extra toeloop van publiek, daarmee van potentiële klanten en daarmee kan er voor de ondernemers in het centrumgebied profijt ontstaan. Hierbij kan in het midden blijven hoe groot dit profijt dan zou moeten zijn.”
2.7 In de voorgedragen beroepsgronden ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de Verordening onverbindend is. De rechtbank verwijst daartoe naar de in rechtsoverweging 2.6 vermelde uitspraken en de daarbij gegeven motivering. De door eiseres ingeroepen uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 november 2010 (LJN: BO5033) kan daaraan niet afdoen. Dat de Verordening bekend is gemaakt op 23 december 2009, zoals door eiseres gesteld, noopt evenmin tot het oordeel dat de aanslag onrechtmatig is opgelegd, nu die stelling feitelijke grondslag mist.
2.7.1 Met betrekking tot de voorgedragen beroepsgronden over het in de Verordening opgenomen tarief, overweegt de rechtbank dat het aan de gemeentelijke wetgever is de tarieven van gemeentelijke heffingen vast te stellen en dat de billijkheid van die tariefstelling als zodanig niet ter beoordeling staat van de belastingrechter. De rechtbank stelt vast dat de gemeente bij de Verordening gekozen heeft voor een gedifferentieerd tarief naar grootte van de openbare aankondiging, zodat reeds daarom geen grond bestaat voor het oordeel dat sprake is van onredelijke of willekeurige belastingheffing. De rechtbank wijst in dat verband nog op de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 oktober 2010 (LJN: BO1201). De hoogte van het tarief is, wat verder zij van de tariefstelling in andere gemeenten, evenmin zo uitzonderlijk dat moet worden geoordeeld sprake is van onredelijke belastingheffing.
2.8 Met betrekking tot de stelling van eiseres dat alleen de op de etalageruiten aangebrachte tekst “[naam winkel]” een openbare aankondiging is en de tweekleurige band op die etalageruiten niet, overweegt de rechtbank dat verweerder die blauw- en geelkleurige band terecht met toepassing van artikel 5, eerste lid, van de Verordening, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening, mede in de heffing heeft betrokken. De stelling van eiseres noopt dan ook niet tot het oordeel dat de aanslag niet tot het juiste bedrag is opgelegd.
2.9 Met betrekking tot de door eiseres voorgedragen beroepsgrond dat verweerder ten onrechte openbare aankondigingen, die korter dan dertien weken aanwezig zijn, in de reclameheffing heeft betrokken, overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres heeft gesteld dat haar openbare aankondigingen, geplaatst op losse reclameborden voor de winkel, alsook de reclame-uitingen in de etalage en de posters op het raam maximaal 6 weken aanwezig zijn. Voorts heeft eiseres gesteld dat die aankondigingen worden vervangen door andere openbare aankondigingen, die van andere afmeting kunnen zijn.
Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat – naast de vaste aankondigingen aan de gevel – bij eiseres steeds uitingen in de vorm van posters aanwezig zijn in voorzieningen die speciaal zijn aangebracht voor wisselende uitingen. Verweerder meent dat sprake is van een bijzondere situatie en dat het geoorloofd is de posters in de heffing te betrekken.
2.9.1 De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 11, aanhef en onder a, van de Verordening openbare aankondigingen, die korter dan dertien weken aanwezig zijn, zijn vrijgesteld van reclamebelasting. Niet in geschil is dat de reclame-uitingen van eiseres, geplaatst op losse reclameborden voor de winkel, in de etalage en op het raam, regelmatig verwisseld worden en steeds minder dan dertien weken aanwezig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder die openbare aankondigingen ten onrechte in de heffing betrokken. Dat sprake is van een bijzondere situatie op grond waarvan openbare aankondigingen, die korter dan dertien weken aanwezig zijn, niettemin in de reclameheffing kunnen worden betrokken, zoals verweerder heeft gesteld, noopt niet tot een ander oordeel, omdat de Verordening daarin niet voorziet. De beroepsgrond is terecht door eiseres voorgedragen, maar kan niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.9.1.1 De rechtbank stelt op grond van het rapport “inventarisatie reclame-uitingen gemeente Zutphen”, zoals dat door verweerder is overgelegd, vast dat op 28 april 2009 bij eiseres op het adres [adres] een inspectie heeft plaatsgevonden. Op grond van dat rapport stelt de rechtbank vast dat de totale oppervlakte van de openbare aankondigingen op dat adres 28,5 m² bedraagt en dat de oppervlakte van de korter dan dertien weken bij eiseres aanwezige openbare aankondigingen in totaal 14,66 m² bedraagt, zodat voor genoemd adres een oppervlakte van 13,84 m² resteert. Nu echter niet in geschil is dat ook op het adres [adres] ten behoeve van eiseres openbare aankondigingen in de vorm van vlaggen aanwezig zijn met een oppervlakte van 7,2 m², waarvan evenmin in geschil is dat die langer dan dertien weken aanwezig zijn, bedraagt de totale oppervlakte van de openbare aankondigingen – als grondslag voor de aan eiseres op te leggen aanslag – 21,04 m². Het tarief voor eiseres bedraagt derhalve € 1.350,00 per jaar, zodat moet worden geoordeeld dat de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
2.10 Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. van Baaren, voorzitter, en mr. Tj. Gerbranda en
mr. J.L.W. Broeksteeg, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 april 2011.