ECLI:NL:RBZUT:2011:BQ6185

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
6 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2100 (verzoek) en 10/2101 (beroep)
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestemmingsplan en verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Zutphen op 6 april 2011, met zaaknummers 10/2100 (verzoek) en 10/2101 (beroep), is geoordeeld over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van bestuursrecht. Eiseres, een autoschadebedrijf, had een ontheffing aangevraagd voor het gebruik van een perceel in strijd met het bestemmingsplan 'Brummelhof'. De rechtbank oordeelde dat verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, terecht had gehandeld door de ontheffing te weigeren en een last onder dwangsom op te leggen. Eiseres had het gebruik van het perceel ten behoeve van haar bedrijfsactiviteiten niet beëindigd, ondanks eerdere besluiten van verweerder die dit vereisten. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden. De voorzieningenrechter overwoog dat handhaving in het algemeen belang is en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden. De stelling van eiseres dat handhaving zou leiden tot financiële problemen werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De rechtbank wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor proceskostenvergoeding of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

Uitspraak
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: 10/2100 (verzoek) en 10/2101 (beroep)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geding tussen:
Autoschadebedrijf [naam] v.o.f.
te [plaats],
verzoekster/eiseres (hierna: eiseres),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2010 heeft verweerder eiseres onder oplegging van een dwangsom (ter hoogte van € 10.000,00 per maand met en maximum van € 60.000,00) gelast het gebruik van het perceel, kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, [kadastraal nummer], plaatselijk bekend [perceel 1 te plaats] (hierna: het perceel) ten behoeve van het autoschadebedrijf zo spoedig mogelijk doch vóór 1 oktober 2010 te beëindigen en beëindigd te houden en de hiervoor op een deel van het perceel aangelegde verharding te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 17 december 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn opgeschort tot vier weken na verzending van dat besluit.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 27 december 2010 beroep ingesteld en tevens verzocht om een voorlopige voorziening.
Bij besluit van 4 januari 2011 heeft verweerder de begunstigingstermijn verder opgeschort tot vier weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 24 maart 2011, waar namens eiseres zijn verschenen [naam] en mr. H.P.J.G. Berkers, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.L. ter Brugge.
2. Overwegingen
2.1 Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak.
Van deze bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
2.2 Ter beoordeling staat allereerst of verweerder bevoegd was om tot handhavend optreden over te gaan door oplegging van een last onder dwangsom, voor zover gericht op beëindiging en het beëindigd houden van het gebruik van het perceel ten behoeve van het autoschadebedrijf en tot het verwijderen van de ten behoeve van dat gebruik aangebrachte verharding op het perceel.
2.2.1 Bij besluit van 7 april 2009 heeft verweerder geweigerd aan eiseres ontheffing te verlenen voor het gebruik van het perceel ten behoeve van de opslag van auto’s. Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 februari 2011 (reg nr. 09/1769) heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat – kort gezegd – verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik waarvoor eiseres ontheffing heeft aangevraagd, in strijd is met het vigerende bestemmingsplan ‘Brummelhof’ (hierna: bestemmingsplan).
2.2.2 De voorzieningenrechter ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen grond om thans anders te oordelen dan de rechtbank in voormelde uitspraak heeft gedaan. Ten tijde van de oplegging van het besluit van 20 juli 2010 en ten tijde van het bestreden besluit was sprake van gebruik van het perceel in strijd met de artikelen 2.13, eerste lid, en artikel 2.13, tweede lid, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan.
2.2.3 Voorts is niet in geschil dat de verharding ten behoeve van het – met het bestemmingsplan strijdige – gebruik voor het stallen van auto’s op het perceel is aangebracht en staat vast dat de verharding ten behoeve van de met het bestemmingsplan in strijd zijnde activiteiten wordt gebruikt. Verweerder heeft in dit verband terecht gewezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling)
van 22 mei 2002 (zaak nr. 200103698/1, LJN: AE2802).
2.2.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder zowel bevoegd is om tot handhavend optreden over te gaan ten aanzien van het strijdige gebruik van het perceel als ten aanzien van de verharding die met het oog op dat strijdige gebruik op het perceel is aangebracht.
2.3 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.1 In voormelde uitspraak van de rechtbank is, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“Verweerder heeft vervolgens om drie redenen geweigerd om ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan. Hij heeft er in de eerste plaats op gewezen dat de opslag een planologische uitstraling heeft die vergelijkbaar is met een detailhandelsbedrijf, wat in het bestemmingsplan expliciet is uitgesloten. Voorts past het verlenen van een ontheffing niet in de structuurvisie die voor het desbetreffende gebied is ontwikkeld. Ten slotte heeft verweerder de opslag van auto’s vanuit milieutechnisch oogpunt onaanvaardbaar geacht.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt hetgeen in beroep is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder hierom niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren ontheffing te verlenen.”
2.3.2 Gelet op het vorenstaande is van concreet zicht op legalisering van het gebruik van het perceel ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten aan de [perceel 2 te plaats] geen sprake. De stelling van eiseres dat zij voornemens is een aanvraag in te dienen die het gebruik van een deel van het perceel voor bedrijfsdoeleinden zal toestaan, als gevolg waarvan ook de verharding van een deel van het perceel zal zijn toegestaan, leidt niet tot een ander oordeel. Vast staat dat eiseres niet een dergelijke aanvraag heeft ingediend. Evenmin is gebleken van een aanvraag op grond waarvan (een deel van) de verharding op het perceel wordt aangewend ten behoeve van een gebruik dat niet strijdig is met voorschriften van het vigerende bestemmingsplan.
2.3.3 Voorts heeft eiseres betoogd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, omdat voor het perceel [perceel 3] wél een ontheffing is verleend voor het parkeren van motorvoertuigen.
De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat de rechtbank in vorenbedoelde uitspraak van 2 februari 2011 heeft overwogen:
“Vast staat dat voor het bedrijf dat is gevestigd op het perceel [perceel 3] een gebruiksontheffing is verleend voor het parkeren van drie voertuigen, te weten een bedrijfsauto, een minikraan en een aanhangwagen. Verweerder heeft evenwel gesteld dat op het perceel [perceel 3] geen auto’s worden geparkeerd ten behoeve van detailhandel, zoals dat wel het geval is bij eiseres. Daarnaast is volgens verweerder de omvang van het aantal te parkeren voertuigen niet vergelijkbaar. Ten slotte is op het perceel [perceel 3] een (zelfstandig) bedrijf gevestigd, wat niet het geval is op het perceel [perceel 1], aldus verweerder.
Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank van gelijke gevallen geen sprake, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.”
Gelet op deze overweging van de rechtbank, en gelet op hetgeen eiseres in de onderhavige procedure heeft aangevoerd, acht ook de voorzieningenrechter geen grond aanwezig voor het oordeel dat verweerder van handhavend optreden had behoren af te zien wegens schending van het gelijkheidsbeginsel.
De stelling namens eiseres dat diverse buren hun terrein (vrijwel) volledig hebben verhard, in welk verband enkele foto’s zijn overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de foto’s en toelichting namens eiseres blijkt niet dat de door eiseres bedoelde verharding bij zijn buren is aangebracht in strijd met het vigerende bestemmingsplan, noch dat daartegen door verweerder desondanks niet handhavend wordt opgetreden. Ook in zoverre is de voorzieningenrechter niet gebleken van gelijke gevallen waarin verweerder, anders dan in het geval van eiseres, niet handhavend optreedt.
2.3.4 Voor zover namens eiseres is betoogd dat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien, nu het staken van vorenbedoeld gebruik van het perceel zal leiden tot financiële problemen voor eiseres en zelfs tot haar faillissement, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in de door eiseres gestelde financiële belangen geen bijzondere omstandigheid gelegen op grond waarvan verweerder van handhavend optreden had behoren af te zien. Nu het gebruik van het perceel ten behoeve van het autoschadebedrijf van eiseres aan de [perceel 2 te plaats] - in strijd met het bestemmingsplan - niet kan worden aangemerkt als een incidentele overtreding van geringe aard of ernst, heeft verweerder het financiële belang van eiseres bij het mogen voortzetten van dat met het bestemmingsplan strijdige gebruik niet zwaarder hoeven te laten wegen dan het belang dat verweerder heeft bij handhavend optreden. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2010 (zaak nr. 200907935/1, LJN: BM5601). Het betoog slaagt daarom niet.
2.4 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Er is daarom geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een veroordeling in proceskosten of voor vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de hoofdzaak:
- verklaart het beroep ongegrond
ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 april 2011.