ECLI:NL:RBZUT:2011:BP6456

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
2 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-117
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verleende bouwvergunning voor geluidscherm ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 2 maart 2011 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verleende bouwvergunning voor de oprichting van een geluidscherm. Eiser, bijgestaan door mr. A. Vinkenborg, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Elburg, dat op 6 mei 2009 een reguliere bouwvergunning had verleend. De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 1 februari 2011, waar ook de vertegenwoordigers van de verweerder en de derde-partij aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bouwplan, dat bestaat uit twee naast elkaar geplaatste zeecontainers, voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan en dat het geluidscherm als bouwwerk moet worden aangemerkt. Eiser stelde dat het bouwwerk te hoog was en dat verweerder ten onrechte had getoetst aan de voorschriften voor gebouwen in plaats van aan die voor erfafscheidingen. De rechtbank heeft deze stelling verworpen en geoordeeld dat het geluidscherm, met een hoogte van 4,60 meter, voldoet aan de voorschriften van het bestemmingsplan.

Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat verweerder zich terecht heeft gebaseerd op het advies van de welstandscommissie, die oordeelde dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Eiser heeft geen tegenadvies overgelegd en heeft niet gemotiveerd waarom het welstandsadvies in strijd zou zijn met de geldende criteria. De rechtbank concludeert dat het college van burgemeester en wethouders de bouwvergunning terecht heeft verleend en dat het beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: 10/117
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
te [plaats],
eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Elburg
verweerder.
Volker Stevin Materieel BV
te ’t Harde,
derde-partij.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2009 heeft verweerder reguliere bouwvergunning verleend voor de oprichting van een geluidscherm op het perceel, plaatselijk bekend [adres te plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 november 2009, verzonden op 9 december 2009, (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen bij brief van 19 januari 2010 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 1 februari 2011, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A. Vinkenborg. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M. Hegge. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Veluwekamp en J.B. Visser.
2. Overwegingen
2.1 Het bouwplan ziet op het plaatsen van een geluidscherm op het perceel. Het geluidscherm ligt in het verlengde van een bestaand bedrijfsgebouw en bestaat twee naast elkaar geplaatste zeecontainers, die bekleed zijn met geprofileerde staalplaten, die gelijk zijn aan- en één geheel vormen met de geprofileerde staalplaten van het bestaande bedrijfsgebouw. Het geluidscherm heeft een lengte van 13,60 meter en een hoogte van 4,60 meter. Het bouwwerk wordt gebruikt als geluidscherm en als opslag voor bedrijfsmaterialen.
2.2 Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Woningwet, voor zover thans van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts worden geweigerd, indien
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan;
d. het uiterlijk of de plaatsing van, voor zover van belang, het bouwwerk, waarop de
aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.3 Voor zover eiser heeft gesteld dat het bouwwerk te hoog is, nu hier geen sprake is van een gebouw, maar van een erfafscheiding, zodat verweerder ten onrechte heeft getoetst aan de voorschriften over de hoogte van gebouwen die in de planvoorschriften is neergelegd, maar had moeten toetsen aan de voorschriften in de bouwverordening over de hoogte van erfafscheidingen, volgt de rechtbank die stelling niet, waartoe zij het volgende overweegt.
2.3.1 Het perceel is gelegen binnen de begrenzingen van het vigerende bestemmingsplan
“ ’t Harde” en heeft de bestemming “Industriële bedrijven (BI)”.
Ingevolge 26 van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: planvoorschriften) zijn de op de kaart voor “industriële bedrijven” aangewezen gronden bestemd voor gebouwen van handel en nijverheid, geen detailhandel zijnd, met de daarbij behorende dienstwoningen, bijgebouwen, andere bouwwerken, andere werken, alsmede daarbij behorende open terreinen, met dien verstande, dat, voor zover thans van belang:
a. de bebouwde oppervlakte ten hoogste 60% van de oppervlakte van een bouwperceel mag bedragen;
b. de goothoogte der gebouwen ten hoogste 8.50 m mag bedragen;
c. de afstand van de gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens ten minste 3 m zal bedragen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
2.3.2 De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het geluidscherm als bouwwerk moet worden aangemerkt. De rechtbank stelt daarnaast vast dat het geluidscherm een hoogte heeft van 4,60 meter, bestaat uit vier wanden, waarvan twee wanden een lengte hebben van 13,59 meter en twee wanden een lengte hebben van 2,435 meter. Daarnaast is het geluidscherm voorzien van een dak en een deur. Voor de beantwoording van de vraag of het geluidscherm als gebouw moet worden aangemerkt acht de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling), waaronder de uitspraken van 27 juni 2007 (zaak nr. 200608501/1, LJN: BA8136) en 18 februari 2009 (zaak nr. 200803313/1, BR 2009, 83), de buitenmaten van het bouwwerk van doorslaggevende betekenis. De omvang van het geluidscherm laat toe dit te betreden en deze is dan ook toegankelijk voor mensen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder het geluidscherm terecht als gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet heeft aangemerkt en eveneens terecht heeft bezien of de hoogte van het geluidscherm past binnen de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan.
2.4 De rechtbank stelt vast dat de hoogte van het gebouw past binnen de maximaal in artikel 26, aanhef en onder b, van de planvoorschriften toegestane goothoogte van 8.50 meter. De rechtbank stelt daarnaast vast dat eiser in beroep niet heeft betwist het standpunt van verweerder dat het bouwplan past binnen de in artikel 26, aanhef en onder a en c, vervatte bebouwingsvoorschriften en dat het bouwwerk wordt opgericht binnen de bebouwingsgrenzen, zoals weergegeven op de plankaart.
De conclusie is dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan past binnen het bestemmingsplan. Gelet hierop is een ruimtelijke afweging met betrekking tot voor eiser minder bezwarende alternatieve oplossingen voor het bouwplan, waaronder het aanbrengen van een groenstrook tussen het bouwwerk en het perceel van eiser, niet aan de orde. Deze alternatieven kunnen in deze procedure dan ook geen rol spelen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2010 (zaak nr. 201000714/1, LJN: BO1187).
2.5 Ter beoordeling staat voorts de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
2.5.1 Verweerder heeft zich gebaseerd op het advies van de welstandscommissie van
31 maart 2009, waarin is geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.5.2 Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag verweerder, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgemelde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het dagelijks bestuur in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering.
2.5.3 De rechtbank stelt vast dat eiser geen advies heeft overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Evenmin heeft hij gemotiveerd aangevoerd dat het positieve welstandsadvies, waarop verweerder de bouwvergunning heeft gebaseerd, in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Verweerder heeft dit advies dan ook aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen en terecht geoordeeld dat de verlening van bouwvergunning niet afstuit op artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet.
2.6 De conclusie is dat verweerder bij het bestreden besluit de verleende bouwvergunning terecht in stand heeft gelaten.
2.7 Eiser heeft in het beroepschrift nog vermeld dat hij zich afvraagt of het bouwwerk wel voldoende is in het kader van de voorzieningen die vereist zijn voor de revisievergunning en dat hij van mening is dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen.
2.7.1 Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan indien er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet Milieubeheer, tenzij de beschikking op laatstbedoelde vergunning reeds is gegeven.
2.7.2 Verweerder heeft, onder verwijzing naar- en overneming van het advies van de onafhankelijke bezwarencommissie van 20 oktober 2009, uitvoerig gemotiveerd waarom geen nauwe samenhang bestaat tussen het verzoek van 8 mei 2009 van de derde-partij om een revisievergunning en het onderhavige verzoek om bouwvergunning, als gevolg waarvan het bepaalde in artikel 52, eerste lid, van de Woningwet in het onderhavige geval toepassing mist.
2.7.3 Nu eiser niet heeft gemotiveerd waarom het standpunt van verweerder in deze onjuist is, en dit standpunt de rechtbank ook overigens niet onjuist voorkomt, dient hier slechts ter beoordeling te staan of verweerder de bouwvergunning terecht heeft verleend.
2.7.4 Nu het limitatieve en imperatieve karakter van artikel 44 van de Woningwet uitsluit dat een bouwvergunning wordt geweigerd op andere gronden dan vermeld in dat artikel, kan de stelling van eiser in deze niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
2.8 De conclusie is dat het beroep ongegrond is. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2011.