ECLI:NL:RBZUT:2011:BP1529

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
19 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
111672 / HA ZA 10-1033
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C.M. Boon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Borgtocht en toestemming echtgenote; zorgplicht bemiddelaar bij beleggingen; schade door tekortschieten in zorgplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 19 januari 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. van den Broeck, vorderde een schadevergoeding van € 299.000,00 van gedaagde, die als accountant en belastingadviseur optrad. De vordering was gebaseerd op het tekortschieten van gedaagde in zijn zorgplicht bij het adviseren van eiser over geldleningen aan [Transportbedrijf B.V.]. Eiser had zijn vermogen van € 300.000,00, verkregen uit de verkoop van een huis, in verschillende leningen aan [Transportbedrijf B.V.] geïnvesteerd op advies van gedaagde. Gedaagde had eiser niet voldoende geïnformeerd over de risico's van deze leningen en had bovendien garantstellingen afgegeven zonder de toestemming van zijn echtgenote, wat leidde tot de vernietiging van deze garantstellingen.

De rechtbank oordeelde dat gedaagde tekort was geschoten in zijn zorgplicht als bemiddelaar. De rechtbank stelde vast dat gedaagde, als professioneel adviseur, eiser had moeten informeren over de risico's van de geldleningen en had moeten adviseren om zekerheden te vragen. De rechtbank oordeelde dat gedaagde aansprakelijk was voor de schade die eiser had geleden door het tekortschieten in zijn zorgplicht. De rechtbank wees de vordering van eiser toe en veroordeelde gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De rechtbank concludeerde dat gedaagde niet had gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot zou hebben gedaan, en dat eiser recht had op schadevergoeding.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 111672 / HA ZA 10-1033
Vonnis van 19 januari 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats, gemeente],
eiser,
advocaat mr. E. van den Broeck te Nijmegen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats, gemeente],
gedaagde,
advocaat mr. R. Klein te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 juli 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 15 november 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Vanaf 1990 tot 1 september 2009 verleenden [gedaagde] en zijn echtgenote als vennoten financiële diensten aan ondernemingen en particulieren onder de naam [V.O.F. Belastingadvies en Administratiekantoor Naam ]. Vanaf 1 september 2009 is de echtgenote van [gedaagde] eruit gestapt en heeft [gedaagde] die activiteiten alleen voorgezet als eenmanszaak onder de naam [Naam] Financiële diensten.
2.2. [gedaagde] was al geruime tijd de belastingadviseur van de vriendin van [eiser], toen [eiser] in februari 2006 aan hem heeft gevraagd om ook zijn belastingaangiftes te verzorgen. Vanaf die datum verzorgde [gedaagde] de belastingaangiftes van [eiser] en die van zijn vriendin.
In 2006 deed [gedaagde] al ruim 20 jaar accountantswerkzaamheden voor [transportbedrijf B.V. te plaats], welke werkzaamheden bestonden uit het opstellen van jaarstukken en het verzorgen van de grootboekadministratie, de loonadministratie en de financiële administratie. Dat hield ook in dat hij de verkoopfacturen, de bank en de kas bijhield. In verband daarmee werkte [gedaagde] één dag per week bij dat bedrijf op kantoor, terwijl een deel van de administratie zich bij hem op kantoor bevond.
2.3. [eiser] had begin 2006 een vrij beschikbaar vermogen van € 300.000,00 op zijn bankrekening door de verkoop van een huis. Bij het overleg over een belegging van dat bedrag heeft [gedaagde] aan [eiser] voorgesteld dat hij dat bedrag zou lenen aan [Transportbedrijf B.V.] omdat dat bedrijf nieuwe vrachtwagens wilde aanschaffen en er daarvoor geld beschikbaar moest komen. Vervolgens zijn de navolgende overeenkomsten tot stand gekomen tussen [eiser] en [Transportbedrijf B.V.]:
- op 2 maart 2006 een geldlening van € 150.000,00 tegen een rente van 6 % per jaar
- op 3 mei 2006 een geldlening van € 100.000,00 tegen een rente van 6,2 % per jaar
- op 1 augustus 2008 een geldlening van € 50.000,00 tegen een rente van 6,5 % per jaar en een aflossingsbedrag van € 1.000,00 per maand ingaande 30 augustus 2008.
- op 1 augustus 2008 een hernieuwde vastlegging van de overeenkomst van 1 mei 2006 van een geldlening van € 250.000,00 tegen een rente van 6,1 % per jaar
- op 31 december 2008 een (tijdelijke) geldlening tot 15 februari 2009 van € 40.000,00 en tevens een hernieuwde vastlegging van de eerdere lening van 1 augustus 2008 van € 250.000,00, alles tegen een rente van 7 % per jaar
- op 1 augustus 2009 een geldlening van € 50.000,00 tegen een rente van 7 % per jaar en een aflossingsbedrag van € 1.000,00 per maand ingaande 30 augustus 2009.
[gedaagde] heeft alle deze overeenkomsten schriftelijk vastgelegd en steeds zorg gedragen voor de ondertekening van de contracten door enerzijds [eiser] en anderzijds door [naam] namens [Transportbedrijf B.V.] Er is nooit rechtstreeks contact geweest tussen [eiser] en [Transportbedrijf B.V.]
2.4. In de tekst van de leningovereenkomsten van 2 maart 2006 en 3 mei 2006 staat vermeld dat door [Transportbedrijf B.V.] als zekerheid een 2e hypothecaire inschrijving op de woonhuizen aan de [adres 1 en adres 2 te plaats] (zal worden verstrekt = toevoeging rechtbank) en dat verder dient als zekerheid een 2e hypothecaire inschrijving op het bedrijfsgedeelte, zijnde een bedrijfshal/werkplaats.
De benodigde hypotheekakten zijn nooit opgemaakt.
2.5. Op 3 mei 2006 heeft [gedaagde], op briefpapier van Belastingadvies en Administratiekantoor [gedaagde], de navolgende verklaring op schrift gesteld:
“Geachte heer [eiser],
Als accountant/belastingconsulent verklaar ik dat de door U verstrekte leningen d.d.
2 maart 2006 ad. € 150.000,= en de lening ad. € 100.000,= verstrekt d.d. 3 mei 2006 gegarandeerd worden door mij, zodat er ten allen tijde een verhaalsrecht bestaat op [gedaagde, adres, plaats].
Deze verklaring is verstrekt d.d. 3 mei 2006 en door beide partijen getekend”
De verklaring is op 3 mei 2006 ondertekend door [gedaagde] en [eiser].
2.6. Op 11 augustus 2008 heeft [gedaagde], op hetzelfde briefpapier, de navolgende handgeschreven verklaring opschrift gesteld:
“Geachte heer [eiser],
Hierbij verklaar ik garant te staan voor de verstrekte lening ad 50.000 t.n.v. [transportbedrijf B.V. te plaats] d.d. 11- 8 – 2008
Met vriendelijke groet
[gedaagde]
[adres en plaats]”
De verklaring is ondertekend door [gedaagde].
2.7. Onder dagtekening 30 oktober 2009 heeft [gedaagde], nu op blanco papier, de navolgende verklaring op schrift gesteld:
“Geachte heer [eiser],
Als accountant/belastingconsulent verklaar ik dat de door U verstrekte lening ad. € 50.000,= d.d. 1 augustus 2009 gegarandeerd worden door mij, zodat er ten allen tijde een verhaalsrecht bestaat op [gedaagde, adres, plaats].
Deze verklaring is verstrekt d.d. 1 augustus 2009 en door beide partijen getekend”
De verklaring is op 1 augustus 2009 ondertekend door [gedaagde] en [eiser].
2.8. Het op 31 december 2008 geleende bedrag van € 40.000,00 is door [Transportbedrijf B.V.] terugbetaald aan [eiser]. Tevens heeft [Transportbedrijf B.V.] steeds de verschuldigde rente betaald en éénmaal een aflossing van € 1.000,00. Vanaf november 2009 heeft [Transportbedrijf B.V.] geen rente of aflossingen meer betaald.
2.9. Op 23 december 2009 is [Transportbedrijf B.V.] schriftelijk aangemaand tot betaling van de verschuldigde termijnen over november en december 2009.
Mr. L.J. Steenbergen, de advocaat van [Transportbedrijf B.V.], heeft daarop telefonisch gereageerd en heeft bij zijn brief van 7 januari 2010 aan [eiser] geschreven dat [Transportbedrijf B.V.] de financieringsdruk niet langer kan dragen en dat juridische stappen tegen het bedrijf onafwendbaar zullen leiden tot een faillissement. Bovendien heeft hij in de brief aangegeven dat veel meer klanten van [gedaagde] geld hebben geïnvesteerd in [Transportbedrijf B.V.]
2.10. Op 1 februari 2010 heeft [eiser] aan [gedaagde] schriftelijk verzocht om tot betaling van de door hem gegarandeerde inleg van € 300.000,00 over te gaan. Omdat betaling uitbleef is, na verlof daartoe van de voorzieningenrechter, op 10 februari 2010 beslag gelegd op de onroerende zaak van [gedaagde] aan de [adres te plaats] en op 12 februari 2010 op de bankrekeningen van [gedaagde] bij de Coöperatieve Rabobank Noordoost-Veluwe U.A. te Epe en de ING Bank N.V. te Amsterdam Zuidoost. Op 26 februari 2010 heeft Mr. Klein, de advocaat van [gedaagde] aan [eiser] laten weten dat hij zowel de belangen van [gedaagde] als die van zijn echtgenote behartigt. Namens de echtgenote van [gedaagde] heeft hij de vernietiging van de garantstellingen van [gedaagde] ingeroepen wegens het ontbreken van een handtekening van mevrouw [echtgenote gedaagde] onder de garantstellingen.
2.11. Bij brief van 5 maart 2010 zijn de overeenkomsten met [Transportbedrijf B.V.] door [eiser] ontbonden met het verzoek om binnen een week na dagtekening over te gaan tot terugbetaling van de ingelegde bedragen. De advocaat van [Transportbedrijf B.V.] heeft vervolgens laten weten dat het bedrijf niet in staat is de verzochte betalingen te verrichten. Het bedrijf is op 6 april 2010 in staat van faillissement verklaard.
3. De vordering
3.1. [eiser] heeft – na vermindering van zijn eis - gevorderd dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
a.
[gedaagde] primair zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag groot € 299.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf 10 februari 2010;
b.
[gedaagde] subsidiair zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag groot € 299.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf 2 maart 2006;
c.
[gedaagde] meer subsidiair zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag groot € 299.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf 2 maart 2006;
d.
[gedaagde] zal veroordelen tot vergoeding aan [eiser] van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 4.165,00 als bedoeld in punt 51 van de dagvaarding;
e.
[gedaagde] zal veroordelen tot vergoeding aan [eiser] van de kosten gemaakt voor het leggen van beslag, waarvan de kosten voorlopig begroot worden op € 850,63;
f.
[gedaagde] zal veroordelen in de kosten van het geding, alsmede in de nakosten, forfaitair berekend op € 131,00 te vermeerderen met € 68,00 voor het betekenen van het vonnis, indien [gedaagde] 14 dagen na het verzoek om in der minne aan het gewezen vonnis te voldoen, in gebreke blijft.
3.2. [eiser] heeft zijn vorderingen, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, onderbouwd met het navolgende.
3.2.1. Toen [gedaagde] in de administratie van [eiser] stuitte op het vrije vermogen van € 300.000,00 op een bankrekening van [eiser], heeft hij hem geadviseerd om dit te beleggen. Omdat [eiser] te kennen gaf dat hij dat te risicovol vond, heeft [gedaagde] hem toen bewogen om geld te lenen aan [Transportbedrijf B.V.], waarvoor [gedaagde] naar zijn zeggen al jaren werkzaam was. Volgens [gedaagde] zou dat geen risico met zich meebrengen. Hij gaf aan zoveel vertrouwen te hebben in het bedrijf, dat hijzelf garant zou staan voor de terugbetaling van het geleende geld.
[eiser] betwist dat het initiatief voor het beleggen van het geld van hemzelf is uitgegaan. Voor elke geldleningovereenkomst is [eiser] benaderd door [gedaagde] met de vraag of hij (opnieuw) geld beschikbaar wilde stellen.
3.2.2. De werkzaamheden van [gedaagde] bestonden niet alleen uit het jaarlijks opstellen van belastingaangifte maar ook uit het geven van beleggingsadviezen en het tot stand brengen van overeenkomsten tussen [Transportbedrijf B.V.] en [eiser]. De garantstellingen van [gedaagde] waren bedoeld om [eiser] te bewegen om nog meer gelden te beleggen. Deze werkzaamheden werden uitgevoerd in de normale uitoefening van het bedrijf van [gedaagde]. Daarom hoefde de echtgenote van [gedaagde] geen toestemming te verlenen voor de garantstellingen. Bovendien was de termijn voor het inroepen van de vernietiging van de garantstellingen verjaard, toen namens de echtgenote van [gedaagde] de garantstellingen zijn vernietigd. [eiser] vordert daarom primair de nakoming van de door [gedaagde] afgegeven garantieverklaringen.
3.2.3. Subsidiair stelt [eiser] dat er was sprake van een overeenkomst van opdracht, dan wel een bemiddelingsovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiser]. [gedaagde] was als opdrachtnemer verplicht om bij de uitvoering van zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan omdat hij niet heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan. De schending van de zorgplicht door [gedaagde] jegens [eiser], bestaat uit:
- het nalaten van [gedaagde] om [eiser] te informeren over de risico’s die de geldleningen met zich meebrachten;
- het feit dat [gedaagde] aan [eiser] heeft voorhouden dat hij zelf ook investeerde in [Transportbedrijf B.V.], terwijl dat niet het geval was;
- het nalaten van [gedaagde] om [eiser] te informeren over de aanzienlijke schuldenlast die [Transportbedrijf B.V.] inmiddels had opgebouwd en in de loop der jaren opbouwde;
- het nalaten van [gedaagde] om [eiser] te informeren over het aanzienlijk aantal particuliere investeerders dat [gedaagde] al geldleningen had laten sluiten met [Transportbedrijf B.V.];
- het nalaten van [gedaagde] om [eiser] te adviseren het geld pas beschikbaar te stellen nadat het toegezegde hypotheekrecht was gevestigd;
- het nalaten van [gedaagde] om [eiser] te informeren over het uitblijven van de vestiging van het toegezegde hypotheekrecht;
- het nalaten van [gedaagde] om [eiser] te informeren over het feit dat de onroerende zaak waarop een zekerheidsrecht gevestigd zou worden, het vermogen van [Transportbedrijf B.V.] had verlaten;
- het nalaten van [gedaagde] om [eiser] eind 2008 en gedurende 2009 te informeren over de slechte financiële staat waarin [Transportbedrijf B.V.] zich bevond toen [gedaagde] [eiser] heeft bewogen en hij regelde dat [eiser] opnieuw geldleningen verstrekte aan het transportbedrijf;
- het feit dat [gedaagde] in 2008 en 2009, ondanks dat hij op de hoogte was van de financiële problemen bij [Transportbedrijf B.V.], [eiser] niet adviseerde om zekerheden te vragen.
Doordat [gedaagde] zijn zorgplicht als opdrachtnemer heeft geschonden, althans dat hij onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [eiser], heeft [eiser] schade geleden, waarvan hij vergoeding vordert van [gedaagde]. Zonder de tussenkomst en adviezen van [gedaagde] had [eiser] nooit zijn volledige vermogen belegd in [Transportbedrijf B.V.] en had hij geen schade geleden.
3.2.4. Meer subsidiair vordert [eiser] de schade die hij heeft geleden doordat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door de verboden, zoals opgenomen in de Wet Financiëel Toezicht (hierna: Wft) te overtreden. Hij was namelijk niet in het bezit van een vergunning dan wel een vrijstelling op grond waarvan hij de bemiddelingswerkzaamheden mocht verrichten.
4. Het verweer
4.1. [gedaagde] concludeert dat de rechtbank, bij vonnis zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [eiser] zal afwijzen met zijn veroordeling in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over die kosten binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, voor het geval de voldoening van die kosten niet binnen die termijn plaats vindt.
4.2. Hij heeft zijn conclusie als volgt onderbouwd.
4.2.1. Hij betwist dat het initiatief voor het beleggen van het geld door [eiser] van hem is uitgegaan. [eiser] heeft hem benaderd om zijn geld te beleggen. Hij heeft aan [eiser] meegedeeld dat hij meer risico moest accepteren als hij meer rendement wilde dan [eiser] bij een bank kon verkrijgen. [gedaagde] heeft voorgesteld te investeren in [Transportbedrijf B.V.] Op financieel gebied ging het in die tijd goed met [Transportbedrijf B.V.] Na de eerste lening heeft [eiser] hem steeds opnieuw benaderd om meer te investeren in [Transportbedrijf B.V.]
4.2.2. [gedaagde] had zoveel vertrouwen in de toekomst van de onderneming dat hij ten aanzien van alle geldleningen heeft verklaard dat hij de nakoming van de ingelegde bedragen garandeerde. Hij heeft die garantieverklaringen niet afgegeven in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Dat was niet kenmerkend of gebruikelijk voor zijn werk als accountant en belastingadviseur. Van verjaring van de bevoegdheid om de vernietiging van de garantstellingen in te roepen is geen sprake, omdat de termijn pas is gaan lopen op het moment waarop de echtgenote van [gedaagde] bekend is geworden met de garantieverklaringen. Dat moment is gelegen na 1 februari 2010
4.2.3. Van een overeenkomst van opdracht of een bemiddelingsovereenkomst was geen sprake. [eiser] heeft alleen aan [gedaagde] verzocht hoe hij een hoger rendement kon ontvangen. Bovendien heeft [gedaagde] nooit een vergoeding gevraagd of ontvangen voor zijn adviezen over wat [eiser] met zijn vermogen kon doen. Voor het doen van de belastingaangifte voor [eiser] ontving [gedaagde] slechts een vergoeding van ongeveer € 100,00 per jaar.
[gedaagde] betwist voorts dat hij zou hebben geweten dat [Transportbedrijf B.V.] de verstrekte leningen niet zou terugbetalen. Dat kan niet worden afgeleid uit het enkele feit dat de jaarrekening vanaf 2005 niet meer is gepubliceerd. Als hij het geweten had, had hij nooit de garantieverklaringen aan [eiser] verstrekt. Hij heeft [eiser] aangeboden om kennis te maken met [Transportbedrijf B.V.], maar op dat aanbod is [eiser] nooit ingegaan. Pas vier jaar na de eerste twee geldleningen is [Transportbedrijf B.V.] failliet gegaan. Dat betekent niet dat [gedaagde] zijn zorgplicht heeft geschonden. [eiser] heeft niet bij hem geïnformeerd of [Transportbedrijf B.V.] ook nog andere investeerders had. Daarom hoefde [gedaagde] hem dat niet mee te delen. De bepalingen die betrekking hebben op het vestigen van een tweede recht van hypotheek zijn komen te vervallen bij de hernieuwde vastlegging op 1 augustus 2008 van de eerdere overeenkomsten van geldlening uit 2006 ten bedrage van in totaal € 250.000,00. Er hoefde toen geen tweede hypotheek meer gevestigd te worden. Het is niet aan [gedaagde], als derde partij, om zorg te dragen voor het vestigen van de hypotheken of om na te gaan of de hypotheken zijn gevestigd.
4.2.4. [gedaagde] betwist dat hij de werkzaamheden met betrekking tot het tot stand brengen van de geldleningen heeft verricht in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf als accountant en belastingadviseur. Bovendien dient [eiser] te worden aangemerkt als professionele marktpartij in de zin van de Wft. Daarom heeft [gedaagde] niet gehandeld in strijd met de Wft.
4.2.5. Er is sprake van eigen schuld van [eiser]. Hij had moeten weten waarvoor hij tekende. Bovendien had hij zelf bij [Transportbedrijf B.V.] kunnen informeren hoe het ging met het bedrijf en hoe het zat met de hypotheken. Hij had ook eerder moeten klagen over de vermeende ‘gebreken’ van [gedaagde], die volgens hem van meet af aan bestonden. De eigen schuld van [eiser] leidt tot afwijzing van de vordering, althans tot een matiging tot nihil.
4.2.6. Bij de primaire vordering van [eiser] is ten onrechte rente gevorderd vanaf 1 februari 2010, terwijl pas vanaf 10 februari 2010 het door hem gestelde - vermeende - verzuim is ingetreden. Daarnaast is door [eiser] subsidiair en meer subsidiair ten onrechte verwezen naar een berekening van de wettelijke handelsrente in productie 16. Er kan eventueel slechts de wettelijke rente wordt gevorderd.
4.2.7. Tot slot heeft [gedaagde] betwist dat hij de gevorderde buitengerechtelijke kosten en nakosten verschuldigd is.
5. De beoordeling
5.1. [eiser] heeft zijn vordering primair gebaseerd op de door [gedaagde] afgegeven garantstellingen en de stelling dat de echtgenote van [gedaagde] die garantstellingen niet kon vernietigen omdat haar toestemming niet was vereist. Op grond van artikel 1:88 lid 1 en onder c. Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is die toestemming slechts dan niet vereist voor een garantstelling als de onderhavige, indien de garantstellingovereenkomst is afgesloten in de normale uitoefening van het beroep of bedrijf van [gedaagde]. In de tekst van de garantstellingen van 3 mei 2006 en 1 augustus 2009 staat dat [gedaagde] “als accountant/belastingconsulent” garant staat. Aangenomen mag worden dat de garantstelling van 11 augustus 2008 niet anders is bedoeld. Kennelijk heeft [gedaagde] de garantstellingen afgegeven in de uitoefening van zijn werk als accountant dan wel belastingconsulent. De vraag is echter of de garantstellingovereenkomsten zijn afgesloten in de normale uitoefening van het beroep van [gedaagde]. Dat is slechts het geval indien dergelijke garantstellingovereenkomsten kenmerkend dan wel gebruikelijk zijn voor het werk van een accountant of een belastingconsulent.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Een accountant of belastingconsulent zal wellicht regelmatig adviseren over beleggingen van zijn cliënt en bepaalde beleggingen aanprijzen en bewerkstelligen, maar zelf garant gaan staan voor de terugbetaling van de belegde gelden behoort niet tot het gebruikelijke werk van een accountant of belastingconsulent. Om die reden was voor de garantstellingen de toestemming van de echtgenote van [gedaagde] vereist. Nu die toestemming niet was gegeven, kon zij achteraf een beroep doen op de vernietiging van de garantstellingen.
5.2. [eiser] heeft er nog een beroep op gedaan dat de echtgenote van [gedaagde] het inroepen van de vernietiging van de garantstellingen te laat heeft gedaan. Bij dat beroep op verjaring gaat [eiser] ervan uit dat het aannemelijk is dat de echtgenote van [gedaagde] op de hoogte was van alle werkzaamheden die [gedaagde] als accountant/belastingconsulent verrichtte, omdat zij op hetzelfde kantoor werkzaam was. [gedaagde] heeft dit betwist en gesteld dat de echtgenote van [gedaagde] pas met de garantstellingen bekend is geworden nadat [eiser] in februari 2010 [gedaagde] op de gegeven garanties aansprak. [eiser] heeft onvoldoende feiten gesteld waaruit, indien bewezen, zou kunnen worden afgeleid dat de echtgenote van [gedaagde] eerder op de hoogte is geweest van de garantstellingen. Daartoe is onvoldoende dat de echtgenote van [gedaagde] op hetzelfde kantoor werkzaam was. Om die reden ziet de rechtbank geen reden om [eiser] tot het bewijs toe te laten op dit punt, zodat ervan wordt uitgegaan dat de echtgenote van [gedaagde] pas in februari 2010 over de garantstellingen heeft gehoord. Geconcludeerd wordt daarom dat het beroep op verjaring van [eiser] niet gegrond is.
5.3. De subsidiaire grondslag van de vordering van [eiser] gaat uit van een overeenkomst van opdracht, dan wel een bemiddelingsovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiser]. Door [gedaagde] wordt het bestaan van een dergelijke overeenkomst betwist om reden dat [gedaagde] nooit een vergoeding heeft gevraagd of ontvangen voor zijn adviezen over wat [eiser] met zijn vermogen kon doen. Dat feit acht de rechtbank evenwel onvoldoende voor het uitsluiten van een overeenkomst van opdracht, dan wel een bemiddelingsovereenkomst. De omstandigheden
- dat [gedaagde] voor zijn andere werkzaamheden voor [eiser] wel geld vroeg en ontving,
- dat [gedaagde] alle teksten van de geldleningcontracten zelfstandig heeft opgesteld en zelf heeft zorg gedragen voor de ondertekening van de contracten,
- en dat er nooit rechtstreeks contact is geweest tussen [eiser] en [Transportbedrijf B.V.],
leiden tot de conclusie dat er wel sprake is geweest van een overeenkomst van opdracht, en wel in het bijzonder een bemiddelingsovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiser], in die zin dat [gedaagde] bemiddelde tussen [eiser] en [Transportbedrijf B.V.] Van wie het initiatief is uitgegaan, doet daarbij niet terzake. Nog wel van belang is dat [gedaagde] op grond van artikel 7:427 juncto artikel 7:417 lid 2 en 3 BW geen recht op loon had, indien hij geen schriftelijke toestemming had van [eiser] om als bemiddelaar namens [eiser] op te treden, nu hij kennelijk ook namens [Transportbedrijf B.V.] optrad bij de totstandkoming van de geldleningcontracten. Of die schriftelijke toestemming is verleend of niet, is gesteld noch gebleken. Maar uit voornoemde regelgeving kan worden afgeleid dat het vragen/betalen van een vergoeding niet noodzakelijk is voor het bestaan van een bemiddelingsovereenkomst.
5.4. [eiser] heeft voorts als subsidiaire grondslag van zijn vordering aangevoerd dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de zorg van een goede bemiddelaar omdat hij niet heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan. Of dit het geval is, is afhankelijk van de omstandigheden waaronder de bemiddelingsovereenkomst tot stand is gekomen en is uitgevoerd.
In de eerste plaats acht de rechtbank daarbij van belang de verhouding tussen [eiser] en [gedaagde]. [eiser] was een timmerman in de bouw die zijn belastingaangifte, als particulier, door [gedaagde], als professionele financieel deskundige, liet verzorgen. [gedaagde] moest er daarom vanuit gaan dat er een groot verschil in kennis op financieel terrein tussen hen beiden was. Daar komt nog bij dat [gedaagde] als belastingconsulent van [eiser] een vertrouwensrelatie had met [eiser]. [gedaagde] was geheel op de hoogte van het inkomen van [eiser] en hoe hij daarmee omging en hij wist dat [eiser] geheel van hem afhankelijk was op het punt van de informatie over de (financiële) gang van zaken bij het [Transportbedrijf B.V.]
Gelet op de aangegeven verhouding en vertrouwensrelatie was [gedaagde] verplicht om [eiser] zeer uitgebreid te informeren over de risico’s die [eiser] liep met de geldleningovereenkomsten en had hij [eiser] bij alle zich daarbij voordoende financiële afwegingen dienen te adviseren. Alleen op die wijze kon [gedaagde] als professionele bemiddelaar de belangen van [eiser] zo goed mogelijk te behartigen, hetgeen zijn taak was als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot. In een dergelijke taakopvatting past niet:
- dat [gedaagde] [eiser] niet heeft geadviseerd het geld pas beschikbaar te stellen nadat het toegezegde 2e hypotheekrecht was gevestigd;
- dat [gedaagde] [eiser] niet heeft geïnformeerd over het uitblijven van de vestiging van het toegezegde 2e hypotheekrecht;
- dat [gedaagde] [eiser] niet heeft geïnformeerd over het vervallen van de toezegging van het 2e hypotheekrecht bij de hernieuwde vastlegging op 1 augustus 2008 van de eerdere geldleningovereenkomsten van 2006 ten bedrage van in totaal € 250.000,00
- dat [gedaagde] [eiser] in 2008 en 2009 niet heeft geïnformeerd over de financiële staat waarin [Transportbedrijf B.V.] zich bevond, toen [gedaagde] regelde dat [eiser] opnieuw geldleningen verstrekte aan het transportbedrijf
- dat [gedaagde] in 2008 en 2009 [eiser] niet heeft geadviseerd om zekerheden te verlangen bij het verstrekken van de nieuwe geldleningen.
- dat [gedaagde] [eiser] niet heeft geïnformeerd over de aanzienlijke schuldenlast die [Transportbedrijf B.V.] had opgebouwd dan wel in de loop der jaren opbouwde, terwijl hij daar wel van op de hoogte was door zijn werk voor dat bedrijf;
- dat [gedaagde] [eiser] niet heeft geïnformeerd over het aanzienlijk aantal particuliere investeerders die via [gedaagde] geldleningen hadden gesloten met [Transportbedrijf B.V.]
[gedaagde] stelt weliswaar dat hij [eiser] heeft gewezen op de risico’s die de geldleningen met zich meebrengen, maar dat is – gelet op de hiervoor omschreven verhouding tussen partijen - niet voldoende als dat niet gepaard gaat met een uitgebreide informatie en advisering over de mogelijkheden voor het afwenden van die risico’s. Ten aanzien van de informatie over [Transportbedrijf B.V.] staat vast dat [gedaagde] aan [eiser] heeft laten blijken dat hij zeer veel vertrouwen had in de toekomst van het bedrijf, zelfs zoveel dat hij de door [eiser] ingelegde bedragen wilde garanderen. Daaruit blijkt dat [gedaagde] [eiser] bepaald niet de indruk heeft gegeven dat hij zich zorgen moest maken over eventuele risico’s.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden kan gezegd worden dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de zorg van een goede bemiddelaar, omdat hij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot verwacht mocht worden.
5.5. [eiser] heeft gesteld dat hij schade heeft geleden door het tekortschieten van [gedaagde]. Nu [gedaagde] dat niet heeft betwist, is [gedaagde] in beginsel aansprakelijk voor de schade die is veroorzaakt door zijn tekortschieten als bemiddelaar. In dat verband heeft [eiser] onbetwist gesteld dat hij zonder de bemiddeling van [gedaagde] bij de geldleningovereenkomsten nooit zijn vermogen had belegd in [Transportbedrijf B.V.] In dat geval had hij ook geen schade geleden, in die zin dat hij zijn vermogen niet had belegd, maar op de bank had laten staan.
De rechtbank begrijpt de vorderingen van [eiser] aldus dat hij het ingelegde geld (minus de aflossing van € 1.000,00), plus de wettelijke rente daarover vanaf de 1e inlegdatum, als schade vordert.
Dat het ingelegde bedrag in beginsel als schade moet worden aangemerkt is niet door [gedaagde] betwist. Wel wordt door hem bezwaar gemaakt tegen de overgelegde berekening van handelsrente als onderdeel van de schade en doet hij een beroep op de eigen schuld van [eiser].
Gelet op de hiervoor onder 5.4. aangegeven verhouding en vertrouwensrelatie tussen partijen en de daarbij aangegeven afhankelijkheid van [eiser] ten aanzien van de informatie over [Transportbedrijf B.V.], kon niet van [eiser] verwacht worden dat hij zichzelf op de hoogte zou gaan stellen van de financiële toestand waarin [Transportbedrijf B.V.] verkeerde of naging of er werkelijk een hypotheekrecht was gevestigd. Hij mocht ervan uitgaan dat [gedaagde], door zijn financiële werkzaamheden voor het bedrijf, geheel op de hoogte was en dat hij hem zo nodig over eventuele (zekerheids)maatregelen zou inlichten. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding voor het aannemen van eigen schuld van [eiser] of voor een matiging van het toe te wijzen schadebedrag.
5.6. Ten aanzien van de hoogte van de schade constateert de rechtbank dat [eiser] ten onrechte de wettelijke rente over alle ingelegde bedragen vordert vanaf 2 maart 2006, omdat op die datum niet alle geleende bedragen zijn verstrekt aan [Transportbedrijf B.V.] [eiser] geeft dat zelf ook aan onder punt 60. van de dagvaarding. Slechts de wettelijke rente over de ingelegde bedragen vanaf de respectievelijke inlegdata zouden in beginsel voor toewijzing als schade in aanmerking kunnen komen. De rechtbank is het voorts met [gedaagde] eens dat geen handelsrente kan worden toegewezen doch de wettelijke rente ex artikel 1:119 BW.
Daarnaast acht de rechtbank het op de voet van artikel 1:100 BW redelijk om op de schade in mindering te brengen de rente over de ingelegde bedragen, die tussen 2 maart 2006 en november 2009 door [Transportbedrijf B.V.] aan [eiser] is betaald. De hoogte van het bedrag aan betaalde rente is niet genoegzaam uit de processtukken is af te leiden. In verband daarmee en om proceseconomische redenen zal de rechtbank het toe te wijzen schadebedrag aan rente schatten. Daarbij wordt er rekening mee gehouden dat het betaalde contractuele rentepercentage hoger zal zijn geweest dan het wettelijke rentepercentage in die periode. Om die reden zal als schadebedrag, naast het ingelegde en gevorderde bedrag (minus de aflossing van € 1.000,00), de wettelijke rente over dat bedrag worden toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding 12 maart 2010.
5.7. [eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op EUR 850,63 voor verschotten en EUR 2.000,00 voor salaris advocaat (1 rekest x EUR 2.000,00).
5.8. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [eiser] heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
5.9. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 92,09
- vast recht 4.848,00
- salaris advocaat 4.000,00 (2 punten × tarief EUR 2.000,00)
Totaal EUR 8.940,09
5.10. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen
5.11. De rechter, ten overstaan van wie de comparitie van partijen is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 299.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 12 maart 2010 tot de dag van volledige betaling,
6.2. veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op EUR 2.850,63,
6.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 8.940,09, alsmede in de nakosten, forfaitair berekend op € 131,00 te vermeerderen met € 68,00 voor het betekenen van het vonnis, indien [gedaagde] 14 dagen na het verzoek om in der minne aan het gewezen vonnis te voldoen, in gebreke blijft.
6.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C.M. Boon en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2011.