RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Familie
Zaaknummer: 108451 / FA RK 09-2326
beschikking van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 29 december 2010
[verzoekster],
wonende te [plaats, gemeente],
verzoekster, verder te noemen de vrouw,
advocaat: mr. G. van Lent te Almelo,
[verweerder],
wonende te [plaats, gemeente],
verweerder, verder te noemen de man,
advocaat: mr. M. Tijseling te Utrecht.
Het verdere procesverloop
Dit verloop blijkt uit:
- de tussenbeschikking van deze rechtbank van 25 november 2009;
- de brief met bijlagen van mr. M.P. Zeilmaker-Smit van 11 januari 2010;
- de brief met bijlagen van mr. Van Lent van 7 april 2010;
- het proces-verbaal van de zitting van 5 april 2010 met daaraan gehecht het overzicht van kadastrale gegevens van percelen grond op naam van de man en de brief van mr. Van Lent van 26 april 2010;
- de brief van mr. Tijseling van 18 mei 2010;
- de brief met bijlagen van mr. Van Lent van 18 mei 2010;
- de brief met bijlagen van mr. Tijseling van 26 mei 2010;
- de brief van mr. Tijseling van 20 juli 2010;
- de brief van mr. Tijseling van 21 juli 2010;
- de brief van mr. Van Lent van 18 augustus 2010;
- de brief van mr. Tijseling van 19 augustus 2010.
De rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen en beslist in de beschikking van 25 november 2009 en volhardt daarin. In die beschikking is een beslissing omtrent de verzoeken om kinderalimentatie en partneralimentatie gegeven, terwijl de beslissing omtrent de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en de verdeling van de maatschap en de vof en overigens tussen partijen bestaande gemeenschap is aangehouden om de man in de gelegenheid te stellen op de verzoeken van de vrouw te reageren. Er heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarna nadere stukken zijn overgelegd.
Vooropgesteld wordt dat van de brief van mr. Van Lent van 18 augustus 2010 enkel de eerste twee pagina’s worden betrokken in de beoordeling, nu alleen ruimte was gegeven voor reactie op de stukken bij de brief van mr. Tijsseling van 20 juli 2010 en niet voor herhaling van de discussie op overige punten.
De echtscheidingsbeschikking is op 8 december 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De huwelijksvoorwaarden van partijen luiden, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 1.
Tussen partijen bestaat geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen.
Artikel 2.
1. Indien staande huwelijk onroerend goed wordt gekocht dat zal dienen als echtelijke woning of anderszins aan de samenwoning dienstbaar zal zijn, zal dit onroerend goed door beide partijen, ieder voor de onverdeelde helft, in eigendom worden verworven, tenzij partijen anders overeenkomen.
2. De partij die in verband met de verkrijging van het in het vorige lid bedoelde onroerend goed méér dan de helft van de tegenprestatie uit eigen middelen voldoet, heeft voor het meerdere een vordering op de andere partij.
(…)
Artikel 4.
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) zijn geheel voor rekening van de partij die in overwegende mate de inkomsten uit arbeid geniet. Mochten die inkomsten in enig jaar daarvoor niet toereikend zijn, dan komen deze kosten ten laste van de andere partij, indien deze inkomsten uit arbeid geniet. Indien de inkomsten uit arbeid in enig jaar niet toereikend zijn om de kosten der huishouding te voldoen, dan komt het ontbrekende naar evenredigheid ten laste van het overige inkomen der echtgenoten, terwijl, indien ook deze inkomsten ontoereikend zijn, de echtgenoten verplicht zijn hetgeen dan nog ontbreekt naar evenredigheid van hun zuivere vermogen voor eigen rekening te nemen.
(…)
Artikel 6.
Diegene van partijen te wiens behoeve een overeenkomst van levensverzekering is gesloten - waaronder ten deze ongevallenverzekering wordt begrepen - draagt de deswege aan de verzekeraar verschuldigde premies.
(…)
Artikel 10.
1. Partijen verplichten zich jegens elkander ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid niet is besteed ter dekking van de kosten van de huishouding of van de kosten van hetgeen op andere wijze gelijkelijk aan beide partijen is ten goede gekomen.
Onder inkomsten uit arbeid worden begrepen de uitkeringen welke geacht moeten worden in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenen.
2. De verrekening geschiedt doordat de verrekenplichtige partij binnen drie maanden na verloop van een kalenderjaar een zodanig bedrag uitkeert aan de andere partij dat daardoor per saldo ieder van partijen de helft heeft genoten van de gezamenlijke netto-inkomsten uit arbeid als bedoeld in lid 1 van dit artikel.
3. De verrekenplichtige partij is steeds bevoegd het door hem ten titel van verrekening uit te keren bedrag in mindering te brengen op een schuld als bedoeld in artikel 2 lid 2.
4. Vorderingen terzake van verrekening verjaren niet en vervallen evenmin door tijdsverloop.
5. Over een periode dat partijen niet samenwonen en zulks te wijten is aan het onredelijke gedrag van één van hen, zal geen verrekening plaatsvinden ten nadele van de echtgenoot aan wie de verbreking niet te verwijten is. (…)
6. De bepaling van de omvang van de netto-inkomsten uit arbeid, waaronder begrepen winst uit onderneming, geschiedt door het belastbaar inkomen voor de heffing van de inkomstenbelasting, te verminderen met de daarover betaalde inkomstenbelasting en premieheffing Volksverzekering. (…)”
Partijen zijn met ingang van 1 januari 1993 een maatschap aangegaan. De maatschapsakte luidt, voor zover van belang, als volgt, waarbij de man als vennoot A en de vrouw als vennoot B is benoemd:
“Artikel 1
(…)
2. De maatschap heeft als doel de gezamenlijke uitoefening van het agrarisch bedrijf in de ruimste zin van het woord.
(…)
Artikel 2
1. Door de vennoten zijn per aanvangsdatum ingebracht hun kennis, arbeid en vlijt.
2. Door vennoot A is tevens per aanvangsdatum ingebracht:
a. het gebruik en genot van de hem in eigendom toebehorende onroerende zaken, bestaande uit woonhuis met ondergrond en tuin en bedrijfsgebouwen met ondergrond en erf en gronden (…)
b. de eigendom van de tot het bedrijf behorende roerende zaken zoals de veestapel, machines, werktuigen, voorraden, (veld-)inventaris, het kasgeld en de vorderingsrechten zoals banktegoeden, alles zoals opgenomen op en tegen de waarde zoals vermeld op de openingsbalans;
c. het gebruik en genot van de rechten op produktiequota;
d. het gebruik en genot van de door hem van Baron van Voorst tot Voorst gepachte gronden (…) en van het door hem van Bureau Beheer Landbouwgronden ter grootte van circa 1.84.00 hectare. (…)
3. De inbreng van de activa is geschied onder de verplichting van de maatschap alle in het kader van die onderneming ontstane schulden voor haar rekening te nemen en alle verplichtingen, die in het kader van die onderneming zijn ontstaan, na te komen, met uitzondering van de bij aanvangsdatum bestaande hypothecaire schulden.
4. De vennoten zijn ieder voor de waarde van de netto-inbreng in de boeken der maatschap gecrediteerd. (…)
6. De inbreng als bedoeld in lid 2 sub b is geschied door vennoot A met voorbehoud van de alsdan daarin aanwezige stille reserves tot maximaal de bedragen zoals vermeld op de aan deze akte gehechte door partijen voor akkoord ondertekende berekeningsstaat.
7. Ten aanzien van de voorbehouden stille reserves zijn de volgende bepalingen van toepassing:
a. de tijdens het bestaan der maatschap gerealiseerde positieve stille reserves worden door vennoot A geheel tot zijn bedrijfswinst gerekend en de negatieve tot zijn bedrijfsverlies;
b. bij het einde van de maatschap worden de stille reserves door vennoot A gerealiseerd, indien en voor zover deze dan nog aanwezig zijn.
(…)
Artikel 4
Het is een vennoot verboden zonder toestemming van de andere vennoot tijdens het bestaan van de maatschap:
- direct of indirect een onderneming (mede) te drijven, een arbeidsovereenkomst aan te gaan en/of in het algemeen zodanige werkzaamheden te verrichten welke onverenigbaar zijn met diens werkzaamheden binnen het bedrijf van de maatschap;
(…)
zulks op straffe van een onmiddellijk en zonder rechterlijke tussenkomst opeisbare boete van ƒ 50.000,- per overtreding, alsmede een boete van ƒ 1.000,- per dag of een gedeelte van een dag dat de overtreding voortduurt, alles op eerste aanmaning te voldoen.
(…)
Artikel 6
De jaarlijkse winsten of verliezen worden voor het eerste boekjaar van de maatschap als volgt verdeeld:
1. In onderling overleg kunnen de vennoten vooraf een exra vergoeding voor de geleverde arbeidsprestaties toekennen.
2. Indien en voor zover de winst toereikend is ontvangen de vennoten elk eerst een nader vast te stellen percentage rente van het creditsaldo op hun kapitaalrekening, zoals deze bij de aanvang van elk boekjaar op de balans van de maatschap is vermeld. Indien daarentegen hun kapitaalrekening alsdan een debetsaldo vertoont, storten de vennoten in de maatschapskas een nader vast te stellen percentage rente van het debetsaldo op hun kapitaalrekening. Jaarlijks kan het rentepercentage en/of de rente-berekening in onderling overleg worden gewijzigd.
3. De resterende jaarlijkse winsten of verliezen worden als volgt verdeeld: vennoot A 50% en vennote B 50%. Deze verdeling kan elk boekjaar worden gewijzigd.
(…)
Artikel 10
1. De maatschap eindigt indien en op het moment dat zich een van de volgende feiten en omstandigheden voordoet:
a. door opzegging tegen het einde van het boekjaar door middel van een behoorlijke kennisgeving en met inachtneming van een termijn van ten minste zes maanden;
b. door opzegging wanneer op grond van enig handelen of nalaten door een vennoot (…) van de andere vennoot redelijkerwijze niet verlangd kan worden dat hij de maatschap met de eerstgenoemde vennoot voortzet;
c. (…)
d. (…)
e. door echtscheiding of scheiding van tafel en bed;
f. (…)
2. De beëindiging door opzegging heeft plaats op het tijdstip waartegen is opgezegd. De beëindiging in geval van echtscheiding heeft plaats op het tijdstip van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en in geval van scheiding van tafel en bed op het tijdstip waarop de terzake gewezen beschikking onherroepelijk is geworden.
3. Een vennoot aan wie het einde der maatschap niet kan worden toegerekend, daaronder begrepen de vennoot, die opzegt overeenkomstig lid 1 sub b van dit artikel, heeft het recht het bedrijf der maatschap voort te zetten.
In het geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed heeft vennoot A het recht het bedrijf van de maatschap voort te zetten.
4. De vennoot, die van het hem krachtens het voorgaande lid toekomende recht gebruik wil maken, moet daarvan aan zijn voormalige medevennoot of aan diens vertegenwoordiger(s) of rechtverkrijgenden bij behoorlijke kennisgeving binnen zes maanden na de dag waarop de maatschap is geëindigd, mededeling doen.
5. Indien een vennoot gebruik maakt van zijn recht tot voortzetting, heeft deze vennoot recht op toedeling van de goederen welke de vennoten gezamenlijk toebehoren en kunnen de goederen welke in gebruik en genot of in economische eigendom zijn ingebracht door hem worden overgenomen. De voortzettende vennoot dient zich daartoe overeenkomstig het bepaalde in het vorige lid te verklaren.
(…)
Artikel 11
1. Wanneer de maatschap eindigt wordt naast de balans, die overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 volgens de tot dat tijdstip bij de maatschap gebruikelijke richtlijnen wordt opgemaakt, een tweede balans opgemaakt waarop de activa en passiva worden opgevoerd naar hun in lid 2 van dit artikel bedoelde waarde.
2. De voor de tweede balans te verrichten waarderingen zullen door de vennoten of hun
vertegenwoordiger(s) of rechtverkrijgenden in onderling overleg geschieden.
Als grondslagen voor de waardering gelden:
- de waarde in verpachte staat voor de gronden;
- de vrije agrarische verkeerswaarde voor de bedrijfsgebouwen met inachtneming van
voortgezet eigen gebruik;
- de boekwaarde voor roerende goederen;
- de waarde voor de vermogensbelasting voor het vee;
- de waarde in bewoonde staat voor het woonhuis;
- de waarde in het economisch verkeer voor de rechten op om baat verkregen produktiequota.
Geen waarde wordt toegekend aan om niet verkregen rechten op produktiequota en evenmin aan afgeschreven rechten op produktiequota.
3. In het voordelig of nadelig verschil dat alsdan zal blijken te bestaan tussen de waarde waarvoor de activa en de passiva worden opgevoerd op de tweede balans en de boekwaarde daarvan op de ingevolge artikel 5 op te maken balans, zijn de vennoten in gelijke delen gerechtigd of gehouden bij te dragen.
Voordat de genoemde verdeling zal worden toegepast zal eerst het bedrag van de door een vennoot voorbehouden stille reserves, voor zover nog aanwezig, aan deze worden toebedeeld.
4. De waarderingsgrondslagen als genoemd in lid 2 dienen eveneens te worden gehanteerd ter vaststelling van de overnamesom voor de goederen welke in gebruik en genot zijn ingebracht, indien deze goederen worden overgenomen door de voortzettende vennoot.
5. De voortzettende vennoot is verplicht aan de uittredende vennoot of diens vertegenwoordiger(s) of rechtverkrijgenden uit te keren diens kapitaal volgens de balans opgemaakt overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, vermeerderd of verminderd met diens aandeel in de positieve of negatieve stille reserves, berekend overeenkomstig het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel, alsmede de overnamesom als bedoeld in lid 4.
6. Is het saldo van de uittredende vennoot negatief, dan dient dit negatieve saldo binnen zes maanden na het einde van de maatschap door de vennoot, diens vertegenwoordiger(s) of rechtverkrijgenden te worden aangezuiverd. Niet behoeft te worden aangezuiverd het negatieve saldo dat louter het gevolg is van de overeengekomen waarderingsmaatstaf.
7. Wanneer partijen binnen een maand niet tot overeenstemming kunnen komen omtrent de waarderingen als hierboven bedoeld, zullen deze voor de onroerende zaken geschieden door drie beëdigde (agrarische) taxateurs en voor de overige vermogensbestanddelen door één of meer deskundige(n), welke op daartoe door de meest gerede partij gedaan verzoek worden benoemd door de Kantonrechter, binnen wiens ressort het bedrijf derde maatschap is gevestigd.
UITKERING BIJ VOORTZETTING
Artikel 12
1. De uitkering van het aan de gewezen vennoot toekomende bedrag als bedoeld in artikel 11 lid 5, met uitzondering van de in lid 5 van dit artikel omschreven gedeelten bepalen de vennoten in onderling overleg met inachtneming van de eisen van redelijkheid en billijkheid.”
Op naam van de vrouw is vanaf 1999 tevens een ijsboerderij geëxploiteerd.
Tot het vermogen van partijen behoren de navolgende goederen en schulden.
De vrouw:
- aandeel in de maatschap
- aandeel in de ijsboerderij
- bankrekeningen:
SNS Bank nummer [nummer 1]
SNS Bank nummer [nummer 2]
Rabobank nummer [nummer 3]
- ledencertificaten in Friesland Campina
De man:
- aandeel in de maatschap
- bankrekeningen:
Rabobank nummer [nummer 4]
Rabobank nummer [nummer 5]
- ledencertificaten in Friesland Campina
- grond
Ter discussie staat nog of ook aan de man een aandeel in de ijsboerderij dient te worden toegerekend.
Voorts hebben partijen een gezamenlijke effectenrekening met nummer [nummer 6], een beleggersrekening met nummer [nummer 7] en een internet bonusspaarrekening met nummer [nummer 8].
stellingen van de vrouw ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling
De vrouw heeft verzocht dat de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verrekening huwelijksvoorwaarden en verdeling maatschap en vof en de overigens tussen partijen bestaande gemeenschap van zaken zal (laten) bepalen en zal (doen) vaststellen. Zij heeft daartoe gesteld dat er door partijen sinds 1998 geen verrekening op basis van de huwelijksvoorwaarden heeft plaatsgevonden. Zij voert aan dat wanneer sprake is van huwelijksvoorwaarden en een maatschap, de akte van huwelijksvoorwaarden prevaleert; het maatschapsvermogen wordt aangemerkt als overgespaard inkomen dat voor verrekening in aanmerking komt, nu dit tijdens het huwelijk is opgebouwd. Tot 1998 hebben partijen wel verrekening laten plaatsvinden op grond waarvan de vrouw een vordering op de man heeft van € 100.894,--. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente. Ook over de periode van 1998 tot september 2006 (het moment van feitelijk uiteengaan van partijen) dient afgerekend te worden. Op grond van artikel 10 van de akte van huwelijksvoorwaarden dient voor de vraag of sprake is van overgespaard inkomen dat in aanmerking komt voor verrekening te worden aangesloten bij het begrip belastbaar inkomen, waarop de te betalen belasting in mindering komt. Dit is een fiscaal begrip. Na de wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting per 2001 is dit begrip niet duidelijk meer. In de stukken van de maatschap wordt een winst van partijen gezamenlijk opgegeven, maar zuiverder zou het zijn per persoon te kijken naar het inkomen. Op het inkomen dienen de uitgaven als bedoeld in artikel 10 lid 1 van de huwelijks-voorwaarden in mindering te komen. Dit begrip is ruimer dan het begrip kosten van de huishouding.
Over 1998 is sprake van een winst van het melkveebedrijf van ƒ 158.200,--. De hoogte van de onttrekkingen is de vrouw onbekend.
Over 1999 is sprake van een winst van het melkveebedrijf van ƒ 158.046,--. De hoogte van de onttrekkingen is de vrouw opnieuw onbekend.
Over 2000 is sprake van een winst (inclusief ijsmakerij) van € 42.307,--. Er is sprake van een bedrag van € 21.826,-- aan privéonttrekkingen. Er is € 8.928,-- aan belasting betaald, na aftrek waarvan nog € 11.553,-- resteert, welk bedrag volgens de vrouw dient te worden verrekend.
Over 2001 is sprake van een winst van € 39.982,--. Na aftrek van de privé-uitgaven behoudens levensverzekering ad € 22.735,-- en de inkomstenbelasting van € 1.450,-- resteert volgens de vrouw ter verrekening een bedrag van € 15.797,--.
Over de jaren 2002 tot en met 2005 is er niets te verrekenen, aldus de vrouw.
Ten aanzien van de ijssalon stelt de vrouw zich op het standpunt dat sprake is van een vof. Het verlies dient te worden gedeeld, het vermogen eveneens en na beëindiging van de ijssalon heeft de verkoop van de ijsmachine € 32.000,-- opgeleverd, welk bedrag volgens de vrouw tussen partijen dient te worden gedeeld.
Over de jaren 2006 en verder is mogelijk ook nog sprake van een vordering, aldus de vrouw, omdat de maatschap nog doorloopt tot het moment dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven.
Daarnaast stelt de vrouw zich op het standpunt dat sprake is van gezamenlijke spaarrekeningen die dienen te worden verdeeld. Het saldo per 31 december 2005 bedraagt € 80.692,--. De vrouw gaat ervan uit dat elk van partijen recht heeft op de helft van dit bedrag. Daarnaast is sprake van effecten. De vrouw wenst een onderbouwing van de man ten aanzien van de financiering daarvan om vast te stellen of deze gemeenschappelijk zijn. Voorts zijn er in 2006 verschillende mutaties vanaf de internet bonusspaarrekening met nummer [nummer 8] geweest waarover de vrouw informatie wenst.
De vrouw stelt dat zij een voorschot van € 55.000,-- heeft ontvangen.
stellingen van de man ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling
De man voert aan dat de maatschap is geëindigd. Dit past ook bij het feit dat de vrouw een alimentatievordering heeft ingesteld. De vrouw heeft vanaf september 2006 geen werkzaamheden of inbreng meer in de maatschap gehad en heeft een andere baan aangenomen. Als zij van mening is dat de maatschap nog bestaat, is zij deswege schadeplichtig jegens de man en een boete verschuldigd. De man stelt voorts dat de vrouw in 2006 een voorschot op de afwikkeling heeft ontvangen van € 76.000,--.
Het door de man ten tijde van het huwelijk aangebrachte aandeel in de maatschap met zijn vader is zijn privévermogen. Beide partijen hebben voorts banktegoeden aangebracht en de vrouw een aantal roerende zaken.
De verrekenvordering ad € 100.894,-- over de jaren tot 1998 is opgenomen in de jaarstukken over 2005. De overgespaarde inkomsten zijn op de gemeenschappelijke rekeningen van partijen gestort. Het is juist dat over de jaren vanaf 1998 geen verrekenvordering is vastgesteld, maar deze kan alsnog worden berekend. De man wenst dat de accountant van de GIBO Groep dit alsnog zal doen op gemeenschappelijke kosten van partijen. Hij gaat er voor het overige van uit dat de vrouw recht heeft op een bedrag van € 106.639,--. Dat bedrag is opgebouwd uit de navolgende elementen:
- verrekenvordering tot 1 januari 1998 € 100.894,--
- maatschapsaandeel per 31 december 2005 € 129.407,--
- negatief vermogen ijssalon per 31 december 2005 € 47.662,-- -/-
- ontvangen voorschot € 76.000,-- -/-
---------------
Totaal € 106.639,--
Daarbij dient dan nog de verrekenvordering over de jaren 1998 tot en met 2005 te worden opgeteld, al gaat de man ervan uit dat sprake zal zijn van een gering bedrag. De vrouw heeft dan echter niet ook nog eens recht op de helft van de saldi op de gemeenschappelijke effecten-rekening en spaarrekening, nu daarop juist het overgespaarde inkomen is gestort. Dit zou tot een dubbeltelling leiden. Gelet daarop, en op het feit dat er gedurende een deel van het huwelijk wel verrekend is, kan ook niet worden uitgegaan van het bewijsvermoeden van artikel 1:141 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
De man is van mening dat de vrouw het gehele verlies van de ijssalon dient te dragen en dat dit niet bij helfte dient te worden gedeeld. Voorts betwist de man rente verschuldigd te zijn.
Ten slotte heeft de man opgemerkt dat bij de bepaling van de vordering niet uit het oog moet worden verloren dat de man het bedrijf moet kunnen voortzetten. Uit stukken van Accon AVM uit 2007 blijkt dat de man - mede met het oog op noodzakelijke investeringen - maximaal € 105.000,-- kan uitkeren aan de vrouw en sindsdien is de situatie door dalende melkprijzen alleen maar slechter geworden.
nadere stellingen van de vrouw
De vrouw heeft aangevoerd dat partijen niet de bedoeling hadden te investeren in het bedrijf. Zij heeft de noodzaak daartoe betwist. De man heeft te kennen gegeven dat hij het bedrijf wil beëindigen. Er is geen bedrijfsopvolger. De hoogte van het aan de vrouw maximaal uit te keren bedrag wordt betwist en hangt ook af van het moment van uitkeren. Hoe de ontwikkeling op de langere termijn is, is niet duidelijk gemaakt.
De vrouw betwist dat de man erop mocht vertrouwen dat de maatschap door haar vertrek is geëindigd. Dit zou voor de vrouw onredelijk uitpakken. De man had zelf de maatschap kunnen opzeggen.
Uitgaand van de hoogte van de winst in 1998 en 1999 en een vergelijkbaar uitgavenpatroon als in 2000 en 2001 is het goed mogelijk dat er over 1998 en 1999 ca. € 50.000,-- verrekend dient te worden. Voor de jaren 2006 tot en met 2009 gaat het om ten minste € 29.206,--. Voorts heeft de vrouw aanspraak op haar aandeel in de winst over die jaren. Omdat de vrouw na 2006 geen werkzaamheden meer voor de maatschap heeft verricht, heeft de man recht op een redelijke arbeidsvergoeding, die de vrouw stelt op € 40.000,-- bruto per jaar vanaf 2007, waarna voor de vrouw over de jaren 2006 tot en met 2009 nog recht heeft op ten minste € 38.346,--.
De grondslag voor de vergoeding van de wettelijke rente is dat het niet toekennen daarvan op basis van eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, aldus de vrouw. Bij brief van 26 april 2010 heeft zij de rente overigens voor zover nodig aangezegd.
De vrouw voert voorts aan dat de man vanuit gedeeltelijk overgespaard inkomen grond heeft aangekocht. De rente en aflossing van de hypothecaire financiering zijn vanuit de maatschap voldaan en hebben dus mede op het inkomen van de vrouw gedrukt, terwijl de grond tot het privévermogen van de man behoort. Van de gezamenlijke effectenrekening is grond aangekocht.
Voorts stelt de vrouw zich op het standpunt dat de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden overeenkomstig HR 25 april 2008, NJ 2008/394 (Stolpboerderij) dient plaats te vinden, nu partijen vanaf 1998 niet meer hebben verrekend en sprake is van een maatschap tussen partijen. Partijen dienen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening over te gaan. In deze verrekening wordt ook de vermogensvermeerdering betrokken die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld is gebleven. De akte huwelijksvoorwaarden is leidend ten opzichte van de maatschapsakte. De grond van de man heeft een waarde van € 812.500,-- terwijl daarop een hypothecaire geldlening van € 43.890,14 rust. De vrouw komt de helft van de overwaarde toe, zijnde € 384.304,93.
Er heeft een verbouwing aan de boerderij plaatsgevonden. De boerderij dient te worden getaxeerd, nu de vrouw aanspraak maakt op de waardevermeerdering als gevolg van de verbouwing.
nadere stellingen van de man
Door haar arbeid niet langer ter beschikking te stellen pleegde de vrouw wanprestatie jegens de maatschap en heeft zij naar de mening van de man geen recht meer op een maatschapsaandeel na haar vertrek dan wel met ingang van de datum van de indiening van het echtscheidings-verzoek. Wordt van een latere datum uitgegaan, dan maakt de man aanspraak op de boete die in de maatschapsovereenkomst is vermeld.
Uitgaande van de stellingen van de vrouw zou elk van partijen een aanspraak hebben van € 110.361,-- zijnde de helft van het totale bedrijfsvermogen in de maatschap en de ijsboerderij. Daarop dient dan aan de zijde van de vrouw nog het bedrag van het voorschot in mindering te komen. Voor het overige valt er dan niets meer te verrekenen: andere inkomsten dan inkomen uit de maatschap waren er niet. Er dient geen dubbeltelling plaats te vinden.
Wanneer wordt uitgegaan van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden, heeft de vrouw recht op een bedrag van € 100.894,-- tot 1 januari 1998. De berekeningen van Accon laten zien dat over de periode van 1998 tot 2006 geen vordering bestaat. Partijen hebben meer uitgegeven dan er binnenkwam.
Er dient naar de mening van de man bij de bepaling van wat hij kan uitkeren wel rekening te worden gehouden met investeringen. Deze zijn noodzakelijk. Bovendien wil de zoon het bedrijf mogelijk voortzetten.
De man betwist de juistheid van de vermogensopstelling van de vrouw, mede omdat deze in zijn ogen onduidelijk is.
Het saldo van de bedrijfsspaarrekening werd telkens afgeroomd en op de en/of spaarrekening van partijen gezet. Deze inkomsten zijn al aan partijen ten goede gekomen en dienen niet tweemaal te worden verrekend. De effecten zijn gekocht met geld van de spaarrekening dan wel uit de verkoop van effecten. Deze zijn nu minder waard dan in 1998.
De man betwist dat de waarde van de grond dient te worden verrekend. Deze zijn eigendom van de man en grotendeels betaald met privégelden van de man en een externe financiering. Ook heeft hij afgelost met van zijn vader ontvangen schenkingen. Subsidiair dient alleen verrekend te worden wat er is afgelost uit maatschapsvermogen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de waarde van de grond in verpachte staat.
De man betwist dat er investeringen in de boerderij zijn gedaan wegens een verbouwing. Er hebben enkele aanpassingen plaatsgevonden in de vorm van gipsen wandjes om extra slaapkamers te creëren. Dit is niet betaald uit overgespaard inkomen. De woning is door de man in het huwelijk aangebracht. De waardestijging blijft buiten de verrekening.
De ledencertificaten van Friesland Campina behoren volgens de man tot het privévermogen van partijen.
De man betwist voorts dat de uitspraak van de Hoge Raad inzake de Stolpboerderij op de onderhavige situatie kan worden toegepast.
overwegingen van de rechtbank
De vrouw heeft zowel afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden als verdeling van de maatschap en de in haar ogen bestaande vof verzocht. De verdelingsvorderingen zouden bij dagvaarding dienen te worden ingeleid, zoals tijdens de mondelinge behandeling is besproken. De uitkomst van die verdeling is relevant voor de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Uit de stellingen van de vrouw wordt afgeleid dat zij van mening is dat de huwelijks-voorwaarden het sluitstuk vormen (het uit de bedrijfsactiviteiten ontvangen en te ontvangen geld is immers overgespaard inkomen voor zover het niet is verteerd). Zij is daarom van mening dat kan worden volstaan met de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Daarbij heeft zij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008 (Stolpboerderij). Niettemin heeft zij haar verzoeken tot vaststelling van de verdeling van de maatschap en de vof gehandhaafd.
De rechtbank overweegt dat de hoogte van het vermogen van partijen in de ondernemingen van belang is, omdat deze als vermogensbestanddeel dienen te worden meegenomen in de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Aan de verdelingsverzoeken van de vrouw kan in dit geval niet worden voorbijgegaan op de wijze als het hof heeft gedaan in de zaak die heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad, nu niet het gehele vermogen in de maatschap tijdens het huwelijk is opgebouwd. De man had immers al voor het huwelijk een maatschap samen met zijn vader. Zijn aandeel blijft op grond van de huwelijksvoorwaarden en de daarbij behorende staat van aanbrengsten buiten de verrekening. De man heeft activa uit het bedrijf ingebracht in de maatschap van partijen, zoals blijkt uit artikel 2 lid 2 van de maatschapsovereenkomst.
Nu een vordering tot vaststelling van de verdeling van een maatschap bij dagvaarding dient te worden ingesteld, zal de rechtbank onder toepassing van artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het verzoek van de vrouw op dit punt verwijzen naar de handelskamer en bevelen dat de procedure in de stand waarin deze zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure. Dit betekent dat de zaak op de rol komt voor vonnis, welk vonnis gelijktijdig met de onderhavige beschikking wordt uitgesproken. Nu sprake is van een tussenvonnis, zal de uitkomst van die procedure moeten worden afgewacht alvorens in de onderhavige procedure een eindbeschikking kan worden gegeven. Niettemin zal de rechtbank in de tussenliggende tijd reeds op zo veel mogelijk van de overige punten beslissen.
Ten aanzien van de overgespaarde inkomsten uit de maatschap kan de rechtbank thans nog geen beslissing geven, omdat eerst dient te worden vastgesteld wat elk van partijen uit de maatschap ontvangt. De verrekenplicht geldt immers over en weer, zodat niet alleen het door de man in de maatschap overgespaarde inkomen, maar ook het door de vrouw in de maatschap overgespaarde inkomen verrekend dient te worden. De door GIBO tot 1998 gehanteerde systematiek is door partijen geaccepteerd over die periode, nu tussen hen niet ter discussie staat dat de vordering van de vrouw uit hoofde van de verrekening van de in de maatschap overgespaarde inkomsten tot 1 januari 1998 € 100.894,-- bedraagt. Uit die benadering vloeit voort dat bij de bepaling van de hoogte van de vordering van de vrouw rekening dient te worden gehouden met het reeds via het maatschapsvermogen genoten bedrag. Dit wil zeggen dat op het overgespaarde inkomen, waartoe elk van partijen voor de helft gerechtigd is, het bedrag in mindering komt dat het saldo vormt van het aandeel in het bedrijfsresultaat en de eigen privéstortingen en -onttrekkingen. Hiervoor wordt verwezen naar de (onder meer) in 1996 gehanteerde systematiek, waarbij het op p. 12 van de jaarrekening (prod. 1 bij de brief van mr. Tijseling van 26 mei 2010) genoemde bedrag van ƒ 18.165,-- dat de toename van het bedrijfsvermogen van de vrouw representeert in mindering is gebracht op het op p. 31 genoemde bedrag van ƒ 13.804,-- als de helft van het overgespaarde inkomen. Er dient dus duidelijkheid te komen over de hoogte van het maatschapsvermogen van de vrouw voordat de verrekening van de overgespaarde inkomsten kan worden vastgesteld.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de ijsboerderij dient te worden beschouwd als een eenmanszaak of als een vof. Deze vraag zal hierna worden beantwoord. Allereerst wordt opgemerkt dat het de rechtbank voorkomt dat voor de uiteindelijke vorderingen van partijen dit onderscheid niet relevant is. Er is sprake van een negatief vermogen in de ijsboerderij. Indien deze schuld geheel aan de zijde van de vrouw wordt gelaten, beïnvloedt dit het vermogen van de man niet. Indien de schuld wordt gedeeld, wordt het vermogen van de vrouw groter en dat van de man kleiner en komt er daartegenover aan de zijde van de man een lager bedrag voor verrekening in aanmerking, waardoor partijen uiteindelijk in dezelfde positie uitkomen. De vraag is echter wel relevant vanwege het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de vof.
Artikel 22 van het Wetboek van Koophandel bepaalt dat een vennootschap onder firma moet worden aangegaan bij authentieke of bij onderhandse akte. Het ontbreken daarvan kan aan derden niet worden tegengeworpen, maar de ene vennoot kan het bestaan van een vof tegenover de andere vennoot die het bestaan ervan ontkent, zoals in dit geval, alleen bewijzen aan de hand van een akte. Vaststaat dat die in dit geval ontbreekt. Om die reden wordt voorbijgegaan aan de stelling van de vrouw dat de onderneming een vof is.
In de stellingen van de vrouw wordt mede gelezen dat zij van mening is dat ook ten aanzien van de ijsboerderij sprake is van een maatschap. De overeenkomst van maatschap is vormvrij. Van belang is daarbij wel dat in dit geval sprake is van een onderneming, die vanuit de optiek van de vrouw in maatschapsverband wordt gedreven. In de registers van de Kamer van Koophandel is de onderneming ingeschreven als eenmanszaak. Dit behoeft er op zich niet aan in de weg te staan dat deze in de onderlinge verhouding als maatschap wordt beschouwd, maar de man zou slechts bevoegd zijn ondernemingshandelingen te verrichten als ook hij terzake een inschrijving bij de Kamer van Koophandel had. Daarvan is geen sprake. Als gevolg daarvan is de arbeid die de man heeft verricht ten behoeve van de ijsboerderij niet gelijkwaardig te beschouwen aan die van de vrouw en heeft de arbeid van de man niet zozeer als zijn inbreng in een maatschap te gelden, maar overheerst het karakter van het verrichten van hand- en spandiensten ten behoeve van de onderneming van de vrouw. Deze onderneming dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook als eenmanszaak te worden behandeld. Het verzoek tot verdeling van de ijsboerderij zal daarom als onderdeel van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden worden beschouwd.
Gelet op de overgelegde stukken (jaarstukken bij de brief van mr. Van Kippersluis van 3 september 2009) bedroeg het negatieve vermogen in de ijssalon per 31 december 2005 € 47.621,-- en per 31 december 2006 € 57.918,--. De ijsmachine en overige inventaris van de ijssalon zijn in 2007 verkocht voor € 32.500,-- (prod. C3 bij de brief van mr. Van Lent van 18 mei 2010), terwijl de boekwaarde daarvan € 21.245,-- bedroeg (pagina 6 jaarstukken 2006). Dit betekent dat sprake was van een stille reserve van € 11.255,--. Aan de vrouw komt de opbrengst van € 32.500,-- toe en aan haar zijde dient rekening te worden gehouden met een gecorrigeerd negatief vermogen uit de ijssalon van € 46.663,--.
De man heeft aangevoerd dat de maatschap een vordering op de ijssalon zou hebben in verband met gedane investeringen. Hij heeft te kennen gegeven dit punt niet te zullen opwerpen indien de opbrengst van de ijsmachine en inventaris niet aan de vrouw wordt toegerekend, maar nu dit wel gebeurt, wordt hij in de gelegenheid gesteld zich hierover alsnog gemotiveerd uit te laten.
Nu de verrekenplicht tussen partijen ingevolge het bepaalde in artikel 1:141 lid 2 juncto artikel 1:142 lid 1 sub b. BW is geëindigd op het moment van indiening van het echtscheidingsverzoek, zijnde 19 oktober 2006, zal voor de hoogte van de banksaldi bij die datum worden aangesloten.
De banksaldi van de vrouw waren op dat moment als volgt:
- SNS Bank nummer [nummer 1] € 55.000,--
- SNS Bank nummer [nummer 2] € 5.271,--
- Rabobank nummer [nummer 3] € 539,63
Het laatstgenoemde saldo is herberekend vanaf het saldo van 27 oktober 2006 dat uit prod. B3 bij de brief van mr. Van Lent van 18 mei 2010 blijkt. Voor het saldo op de rekening met nummer [nummer 2] is uitgegaan van 12 oktober 2006, nu nadien tot 19 oktober 2006 alleen nog kosten van de advocaat zijn afgeschreven en de rechtbank het in de onderlinge verhouding redelijk acht dat elk de eigen proceskosten draagt en dat deze betaling geen invloed heeft op hetgeen voor verrekening in aanmerking komt.
In de banksaldi van de vrouw is echter tevens (een deel van) het voorschot verdisconteerd dat zij heeft ontvangen. Partijen zijn het niet eens over de hoogte daarvan. De vrouw stelt dat het voorschot € 55.000,-- bedraagt, de man stelt dat het om € 76.000,-- gaat.
Het bedrag dat de vrouw noemt komt overeen met het bedrag dat op de peildatum op de kort daarvoor geopende rekening bij de SNS Bank met nummer [nummer 1] stond. Haar toelichting is echter een andere. Van de gezamenlijke rekening van partijen is op 15 september 2006 € 50.000,-- en op 18 september 2006 € 15.000,-- overgeboekt naar haar rekening met nummer [nummer 3]. Op 20 september 2006 heeft zij € 5.000,-- teruggeboekt. Dit zou in de optiek van de rechtbank echter betekenen dat sprake is van een voorschot van € 60.000,--.
Uit de stukken bij de brief van mr. Van Lent van 18 mei 2010 valt af te leiden dat het bedrag van € 50.000,-- op 21 september 2006 contant is opgenomen. Op diezelfde datum is dit bedrag via kas gestort op de rekening met nummer [nummer 1]. Nadat het bedrag van € 15.000,-- op 18 september 2006 is geboekt op de rekening van de vrouw met nummer [nummer 3], is er op 19 en 20 september 2006 in etappes € 10.000,-- via de geldautomaat opgenomen. Aldus ligt het op basis van de overboekingen eveneens voor de hand aan te nemen dat een bedrag van € 60.000,-- een voorschot heeft betroffen.
Voor zover de rechtbank kan vaststellen, heeft de man bij de berekening van de hoogte van het voorschot ook de volgende overboekingen meegeteld:
- 22 maart 2006 € 500,--
- 4 augustus 2006 € 2.500,--
- 1 september 2006 € 1.500,--
- 9 september 2006 € 1.500,--
- 18 september 2006 € 10.000,--
Laatstgenoemd bedrag is echter naar de maatschap overgemaakt en kan dan ook niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, als een voorschot voor de vrouw worden beschouwd. Voor zover de man het oog zou hebben gehad op een overboeking van € 10.000,-- op 10 mei 2006 naar de rekening van de vrouw, acht de rechtbank door de vrouw voldoende aangetoond dat dit bedrag is gebruikt voor aanschaf van de keuken, waarvan de man heeft erkend dat dit bedrag niet als een voorschot kan worden gezien.
Ten aanzien van het bedrag van € 500,-- op 22 maart 2006 heeft de vrouw geen toelichting gegeven. Voor het overige heeft zij aangegeven dat tegenover de overboekingen van deze bedragen ook betalingen door haar staan van vergelijkbare grootte (soms iets meer, soms iets minder). De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat zij hiervan kosten van de huishouding heeft voldaan in de periode waarin partijen nog samen waren. De vrouw is op 24 september 2006 vertrokken. De rechtbank is van oordeel dat het daarom op de weg van de man had gelegen nader te onderbouwen dat deze bedragen niettemin als voorschot op de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden dienen te worden beschouwd. Nu hij dit niet heeft gedaan, wordt uitgegaan van een voorschot van € 60.000,--.
Over de banksaldi van de man bestaat onduidelijkheid. De man heeft aangevoerd dat zijn bankrekeningen zijn geopend na de peildatum. De rechtbank stelt hem in de gelegenheid dit met stukken aan te tonen. Dit betreft voor zover de rechtbank kan nagaan in ieder geval de door de vrouw genoemde Rabobankrekeningen met nummers [nummer 4] en [nummer 5].
Voor de gezamenlijke effectenrekening met nummer [nummer 6] en de beleggersrekening met nummer [nummer 7] ligt het voor de hand, nu sprake is van eenvoudige gemeenschappen die nog niet verdeeld zijn, uit te gaan van de saldi ten tijde van de verdeling. De man heeft echter aangevoerd dat verdeling van die saldi een dubbeltelling zou opleveren met het bedrag van € 100.894,-- dat de vrouw nog te vorderen heeft uit hoofde van de overgespaarde inkomsten in de maatschap, nu de bankrekening van de maatschap regelmatig is afgeroomd en de gelden op deze rekeningen zijn gezet. De man wordt in de gelegenheid gesteld deze stelling nader met stukken te onderbouwen, nu de opbouw van de saldi op deze rekeningen op dit moment niet valt vast te stellen. Bovendien is de vordering van de vrouw nominaal berekend, terwijl na overboeking van bedragen naar deze rekeningen de gelden gemeenschappelijk zijn geworden en toe- of afnames daarvan dienen te worden gedeeld. De man dient daarom nauwkeurig inzichtelijk te maken welke bedragen door de jaren heen op deze rekeningen zijn gestort en waar deze bedragen van afkomstig waren.
Voor de bepaling van de peildatum van de bankrekening met nummer [nummer 8] heeft de rechtbank op dit moment onvoldoende informatie. Ook hiervoor zou als uitgangspunt dienen te gelden dat het saldo op het moment van verdeling wordt gehanteerd, maar het is niet duidelijk of dit leidt tot verrekenvorderingen van partijen. Zij worden beiden in de gelegenheid gesteld zich gemotiveerd uit te laten over de te hanteren peildatum.
ledencertificaten in Friesland Campina
De vrouw heeft een stuk overgelegd (prod. C1 bij de brief van mr. Van Lent van 18 mei 2010) waaruit kan worden afgeleid dat zij in 1998 heeft ingeschreven op 100 certificaten van aandelen op naam in (toen nog) Friesland Coberco Dairy Foods Holding NV (thans Friesland Campina). Uit het daarbij overgelegde rekeningafschrift van 2010 blijkt dat ook sprake is van obligaties. De waarde van de rekening, de certificaten en de obligaties (vast en vrij) was op 1 juni 2010 in totaal € 20.517,67 (de vier nieuwe saldi op het afschrift genoemd opgeteld). De vrouw stelt dat ook de man certificaten heeft. De man heeft dit niet betwist, maar ook geen stukken overgelegd.
Beide partijen dienen stukken over te leggen waaruit de waarde van hun ledenrekening, certificaten en obligaties per 19 oktober 2006 blijkt. Daarbij gaat de rechtbank er, zolang niet anders wordt aangetoond, van uit dat sprake is van vermogen dat voor verrekening in aanmerking komt, gelet op de hoofdregel van artikel 1:141 lid 3 BW, dat indien bij het einde van het huwelijk aan een periodieke verrekenplicht niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Het feit dat er tot 1998 in de boeken verrekening heeft plaatsgevonden doet hieraan niet af, alleen al gelet op het feit dat de vermogensbestanddelen nadien zijn verkregen.
Op 28 maart 2000 is aan de man cultuurgrond geleverd met een totale oppervlakte van 14.17.35 ha. en een perceel bos van 0.80.85 ha. De man heeft daarvoor ƒ 425.205,-- betaald.
De man was voordien al pachter van de grond. De aanspraken op 205.500 kg. melk heeft hij behouden, waarvoor hij als vergoeding ook nog ƒ 274.795,-- heeft voldaan, zoals blijkt uit de notariële akte van levering (prod. A1 bij de brief van mr. Van Lent van 18 mei 2010).
Op 2 juli 1993 is aan de man grasland geleverd met een totale oppervlakte van 1.36.20 ha. (gelegen bij de [straat A te plaats A]). Daarvoor heeft de man ƒ 58.566,-- betaald. Voorts heeft hij ƒ 118.494,-- voor het melkquotum voldaan. De vrouw heeft aangevoerd dat de man ca. 5 hectare grond aan de [straat A] zou hebben gekocht gedurende het huwelijk, maar die stelling is niet onderbouwd.
Voorts blijkt uit kadastrale gegevens dat de man eigenaar is van cultuurgrond aan de [straat B te plaats B] (kadastraal bekend gemeente [gemeente kadstraalnummer]) en de boerderij met tuin en erf aan [adres te plaats], maar dat acht de rechtbank voor deze procedure verder niet relevant, nu deze eigendom niet uit overgespaard inkomen is ontstaan maar een verkrijging in de familierechtelijke sfeer betreft.
De vrouw heeft aangevoerd dat de door of op naam van de man aangekochte gronden mede uit overgespaard inkomen zijn gefinancierd. Ook zijn de hypotheeklasten voor de afgesloten leningen van de bankrekening van de maatschap voldaan. De hypothecaire lening bedraagt € 43.890,14 terwijl de waarde € 812.500,-- is. De overwaarde dient naar de mening van de vrouw bij helfte te worden gedeeld.
De man heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de vrouw in de sinds 2006 lopende echtscheidingsprocedure gedurende bijna vier jaren de waarde van de grond niet aan de orde heeft gesteld. De man heeft zich in de maatschap de eigendom van onroerende zaken voorbehouden.
Bij de aanschaf van de door hem gepachte grond in 2000 heeft hij een bedrag van ƒ 200.000,-- uit spaargeld voldaan en ca. ƒ 475.000,-- hypothecair geleend. Op die lening is maandelijks rente en aflossing betaald. De gronden zijn zijn eigendom en grotendeels betaald uit privémiddelen en met behulp van een externe financiering. Hij heeft mede uit van zijn vader ontvangen schenkingen op de hypotheekschuld afgelost. Primair is de man van mening dat de waarde van de gronden geheel buiten de verrekening dient te blijven, subsidiair dat alleen rekening dient te worden gehouden met hetgeen uit maatschapsvermogen is afgelost op de hypotheekschuld. Bovendien dient te worden uitgegaan van de verpachte waarde van de grond.
De rechtbank overweegt dat voor zover er overgespaard inkomen door de man is gebruikt voor de aanschaf van de gronden (zowel in 1993 als in 2000) er een vorderingsrecht van de vrouw zou kunnen bestaan. Alvorens hierop inhoudelijk kan worden ingegaan dient de man zo goed mogelijk, en waar mogelijk met stukken, toe te lichten hoe de financiering heeft plaatsgevonden (te meer nu in 2000 in totaal niet ƒ 675.000,-- maar ƒ 700.000,-- is betaald), waarop de stelling is gebaseerd dat het bedrag van ƒ 200.000,-- aan spaargeld van hem privé is (en niet overgespaard inkomen), welke schenkingen hij van zijn vader heeft ontvangen en welke bedragen daaruit zijn aangewend voor aflossing op de schuld.
De vrouw heeft aangevoerd dat een verbouwing aan de boerderij heeft plaatsgevonden die is bekostigd uit overgespaard inkomen. De man heeft dit gemotiveerd betwist en aangevoerd dat er alleen enkele kleine aanpassingen (gipsen wandjes) hebben plaatsgevonden, die geen waardestijging teweeg hebben gebracht. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man acht de rechtbank de stellingen van de vrouw onvoldoende onderbouwd (zij heeft met geen woord toegelicht waaruit de gestelde verbouwing heeft bestaan) en wordt daaraan voorbijgegaan.
In afwachting van de nadere stellingname en stukken van partijen wordt iedere beslissing aangehouden.
verwijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de verdeling van de maatschap naar de rol van de handelskamer van deze rechtbank van heden;
beveelt dat de procedure in zoverre in de stand waarin deze zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure;
alvorens verder te beslissen:
houdt de beslissing omtrent de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschappen aan tot de pro forma terechtzitting op woensdag 26 januari 2011;
bepaalt dat de man zich uiterlijk op die datum gemotiveerd, en waar mogelijk onderbouwd met stukken, dient uit te laten over de navolgende punten:
- de vraag of en in hoeverre rekening dient te worden gehouden met een vordering van de maatschap op de ijssalon;
- de stelling dat zijn bankrekeningen na 19 oktober 2006 zijn geopend;
- de stelling dat de saldi van de effectenrekening en de beleggersrekening zijn gevormd uit maatschapsvermogen, met gespecificeerde opgave van de naar de rekeningen overgemaakte bedragen;
- de te hanteren peildatum voor de bankrekening met nummer [nummer 8];
- de waarde van zijn ledenrekening, certificaten en obligaties ter zake van Friesland Campina per 19 oktober 2006;
- een specificatie van de financiering van de gronden die in 1993 en 2000 zijn aangekocht, alsmede stukken waaruit de juistheid van de stelling blijkt dat het uit eigen middelen geïnvesteerde bedrag bij aankoop van de gronden in 2000 privégeld was;
- een toelichting op de door hem van zijn vader ontvangen schenkingen en welke bedragen daaruit zijn aangewend voor aflossing op hypothecaire schulden;
bepaalt dat aan de vrouw vervolgens een termijn voor reactie zal worden gegeven, waarbij zij zich tevens gemotiveerd en onderbouwd met stukken dient uit te laten over de waarde van haar ledenrekening, certificaten en obligaties ter zake van Friesland Campina per 19 oktober 2006;
houdt voor het overige iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 december 2010, in tegenwoordigheid van de griffier.