Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 112119 / HA ZA 10-1109
Vonnis van 10 november 2010
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser in het verzet,
advocaat mr. F.J.M. Kobossen te Apeldoorn,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE BERKELLAND,
zetelend te Borculo,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. W.R. de Vries te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 juni 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 16 september 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij besluit van 29 mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Gemeente (hierna: het college) geweigerd [eiser] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het geheel veranderen van een schuur naar atelier/ expositieruimte op het perceel [perceel] (hierna: het perceel) te [plaats], waarvan [eiser] eigenaar is. Het college heeft [eiser] bij besluit van 16 juli 2008 onder oplegging van een dwangsom van EUR 100.000,00 gelast die schuur voor 1 november 2008 te verwijderen en verwijderd te houden of de totale oppervlakte aan bouwvergunningplichtige bijgebouwen op het perceel terug te brengen tot maximaal 70 m2. [eiser] heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt welke bezwaren bij besluiten van 30 december 2008 respectievelijk 5 februari 2009 ongegrond zijn verklaard.
2.2. [eiser] heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld bij (de sector bestuursrecht van) deze rechtbank. Bij uitspraak van 4 november 2009 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 december 2008 ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van
5 februari 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betrof de hoogte van de dwangsom, het besluit van 16 juli 2008 in zoverre herroepen, bepaald dat de hoogte van de dwangsom wordt vastgesteld op EUR 60.000,00 ineens en dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 5 februari 2009, voor zover dit is vernietigd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 7 juli 2010 bevestigd.
2.3. Bij ongedateerde brief, verzonden op 11 november 2008 heeft het college aan [eiser] meegedeeld dat een toezichthouder op 6 november 2008 had geconstateerd dat [eiser] niet aan de opgelegde last had voldaan, dat hij daardoor een dwangsom van EUR 100.000,00 had verbeurd en hem verzocht dit bedrag binnen een bepaalde termijn te voldoen. Dit verzoek is herhaald bij brieven verzonden op 11 maart 2009, 27 augustus 2009 en 26 november 2009 met dien verstande dat het verzoek in de laatste brief strekt tot betaling van een dwangsom van EUR 60.000,00, waarbij is verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van
4 november 2009. Het college heeft op 1 maart 2010 een dwangbevel (hierna: het dwangbevel) tegen [eiser] uitgevaardigd strekkende tot betaling van het laatstgenoemde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de tweede dag na de dag van de betekening van het dwangbevel en met de invorderingskosten die de gemeente heeft gemaakt, ad EUR 468,28. Het dwangbevel is op 9 maart 2010 aan [eiser] betekend. De kosten van deze betekening belopen EUR 84,63.
3. De vordering
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank bij, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, hem zal ontheffen van het bepaalde in het dwangbevel, betekend bij exploot van 9 maart 2010, onder veroordeling van de Gemeente in de kosten van deze procedure.
3.2. Aan deze vordering heeft [eiser] de volgende stellingen ten grondslag gelegd.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 4 november 2009 een andere dwangsom vastgesteld in plaats van de dwangsom die was opgelegd door het college. Het besluit van 16 juli 2008 is bij deze uitspraak vernietigd. Dus kan dit besluit niet aan het dwangbevel ten grondslag worden gelegd. De uitspraak van de rechtbank is niet volgens de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bekendgemaakt en heeft daarom geen werking. Het college heeft nooit zelf een dwangsom opgelegd van EUR 60.000,00. Deze dwangsom kan dus niet zijn verbeurd. Gezien het vorenstaande zijn alle invorderingshandelingen die hebben plaatsgevonden vóór 4 november 2009, niet van belang. De invordering van een niet bestaande dwangsom kan niet worden gestuit. Bovendien wordt in de brieven waarbij geprobeerd is de verjaring van de invordering te stuiten, niet gesproken van een dwangsom van EUR 60.000,00. Nu alle aanmaningen van vóór 4 november 2009 ten onrechte zijn verzonden is het onbegrijpelijk hoe de Gemeente ertoe komt om invorderingskosten op te voeren. [eiser] kent geen verzoek om betaling van 26 november 2009. De deurwaarder noch een externe derde heeft (buitengerechtelijke) werkzaamheden verricht. Het dwangbevel is dus ten onrechte uitgevaardigd.
4. Het verweer
4.1. De Gemeente concludeert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de vorderingen van [eiser] zal afwijzen en zijn verzet ongegrond zal verklaren, onder veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding en van het nasalaris van de advocaat van EUR 131,00 of, ingeval betekening plaatsvindt, EUR 191,00.
4.2. Aan deze conclusie heeft de Gemeente de volgende verweren ten grondslag gelegd.
Er is op 6 november 2008 geconstateerd dat [eiser] niet aan de last had voldaan. Daardoor is automatisch de opgelegde dwangsom verbeurd. De rechtbank heeft geen nieuwe dwangsom opgelegd. Haar uitspraak is in de plaats gekomen van het vernietigde deel van het besluit van 16 juli 2008. Er hoefde dus geen nieuw dwangsombesluit bekend gemaakt te worden. Na de uitspraak van de rechtbank is in de brief van 26 november 2009 melding gemaakt van een dwangsom van EUR 60.000,00. De uitspraak van de rechtbank is aan [eiser] toegezonden en daardoor is deze uitspraak op de juiste wijze bekend gemaakt. Vast staat ook dat [eiser] de uitspraak heeft ontvangen en daarvan kennis heeft genomen. Dat blijkt uit het feit dat hij daartegen hoger beroep heeft ingesteld. De invorderingshandelingen die van vóór
4 november 2009 dateren hebben betrekking op dezelfde dwangsom want er is geen sprake van een nieuwe dwangsom, en zijn dus niet ten onrechte verzonden. Er is een betalingsverzoek gedaan en er zijn drie aanmaningen gestuurd, er is een dwangbevel opgesteld en de deurwaarder is ingeschakeld. Voor deze werkzaamheden ter invordering van de dwangsom zijn kosten gemaakt. Deze kosten kan de Gemeente op grond van de Awb bij [eiser] invorderen. De uren die aan deze werkzaamheden zijn besteed en de overige invorderingskosten kunnen worden gespecificeerd. [eiser] heeft getekend voor de ontvangst van het betalingsverzoek van 26 november 2009.
5. De beoordeling
5.1. Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [eiser] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
5.2. De rechtbank stelt voorop dat met de uitspraak van de Afdeling het besluit van het college van 5 februari 2009 voor zover dat niet is vernietigd formele rechtskracht heeft gekregen. Datzelfde geldt voor de uitspraak van de rechtbank voor zover deze in de plaats is getreden van het vernietigde deel van dat besluit. De burgerlijke rechter moet er daarom, gelet op de taakverdeling tussen hem en de bestuursrechter, van uitgaan dat de aan [eiser] opgelegde last rechtmatig is en dat hij daaraan vóór 1 november 2008 had moeten voldoen. Dat brengt mee dat in deze zaak niet meer ter beoordeling staat of de schuur alsnog kan worden gelegaliseerd omdat er geen sprake was van (nagenoeg) gehele nieuwbouw, zoals namens [eiser] ter zitting naar voren is gebracht.
5.3. [eiser] heeft de constatering van de toezichthouder dat hij op 6 november 2008 niet aan de last had voldaan, niet betwist. Het meest verstrekkende verweer van [eiser] tegen het dwangbevel behelst dat hij, hoewel hij geen uitvoering heeft gegeven aan de last, geen dwangsom van EUR 60.000,00 heeft verbeurd, omdat de uitspraak van de rechtbank waarbij de dwangsom is vastgesteld op dit bedrag, niet is bekendgemaakt volgens de bepalingen van de Awb en daarom niet in werking is getreden.
De rechtbank overweegt daarover als volgt. In artikel 8:80 van de Awb is (samengevat) bepaald dat een uitspraak van de rechtbank, waarbij is bepaald dat deze in de plaats treedt van een vernietigd besluit, bovendien overeenkomstig de voor dat besluit voorgeschreven wijze wordt bekendgemaakt door het bevoegde bestuursorgaan. In artikel 3:41 van de Awb is bepaald dat besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, zoals het besluit van 5 februari 2009, bekendgemaakt kunnen worden door toezending aan die belanghebbenden. Het spreekt voor zich dat [eiser] een belanghebbende is in de zin van dit laatste artikel. Ter zitting is van de kant van [eiser] verklaard dat de uitspraak van de rechtbank van 4 november 2009, zoals is voorgeschreven door artikel 8:79, lid 1, van de Awb, door de rechtbank aan de toenmalige gemachtigde van [eiser], de advocaat van [eiser] in deze zaak, is toegezonden. De Gemeente heeft dat daarna niet ook nog gedaan. De toezending van de uitspraak aan de gemachtigde van [eiser] geldt, gelet op de artikelen 2:1 en 6:17 van de Awb als toezending aan [eiser]. De rechtbank is van oordeel dat met deze (bekendmaking door) toezending de rechtsgevolgen van de uitspraak in werking treden. Een van deze rechtsgevolgen is dat [eiser] een dwangsom (niet van EUR 100.000,000 maar) van EUR 60.000,00 verbeurt als hij niet aan de last voldoet. Voor het intreden van de rechtsgevolgen van de uitspraak is, anders dan [eiser] kennelijk meent, niet vereist dat de uitspraak van de rechtbank ook nog door de Gemeente aan [eiser] wordt toegezonden. De tekst van artikel 8:80 van de Awb biedt voor deze eis in het geval de uitspraak bedoeld in dat artikel, al door de rechtbank is toegezonden aan de partijen, onvoldoende aanknopingspunten. Het artikel heeft wel betekenis als er andere belanghebbenden zijn die geen partij zijn in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank. Gezien het vorenstaande is de uitspraak van de rechtbank op de juiste wijze aan [eiser] bekend gemaakt, is de dwangsom van
EUR 60.000,00 wel door [eiser] verbeurd en was de Gemeente bevoegd deze bij [eiser] in te vorderen.
5.4. De Gemeente heeft [eiser] in de brieven vermeld onder 2.3., aangemaand tot betaling van de dwangsom die hij volgens de Gemeente had verbeurd en hem erop gewezen dat hij er rekening mee moest houden dat zij zal overgaan tot invordering van die dwangsom bij dwangbevel. Met deze aanmaningen is de verjaring van de invordering telkens tijdig gestuit. Dat de Gemeente aanvankelijk aanspraak heeft gemaakt op betaling van een hoger bedrag en pas in de brief verzonden op 26 november 2009 op betaling van een lager bedrag, EUR 60.000,00, doet aan het rechtsgevolg verbonden aan deze aanmaningen niet af. Anders dan [eiser] meent zijn de invorderingshandelingen die dateren van vóór 4 november 2009 wel rechtens van belang.
5.5. De Gemeente heeft erop gewezen dat de rechtbank al meerdere malen heeft geoordeeld dat kosten van ambtenaren van een gemeente en van anderen die belast zijn met de voorbereiding van de invordering van een verbeurde dwangsom en met die invordering zelf vallen onder de kosten van de invordering van een dwangsom die op grond van de Awb op de overtreder van een last onder dwangsom kunnen worden verhaald. De rechtbank acht de uren die volgens de specificatie van de Gemeente aan de invorderingswerkzaamheden zijn besteed en de gemiddelde uurtarieven die de Gemeente hanteert voor die werkzaamheden niet onredelijk. [eiser] heeft ter zitting nog gesteld dat hem was gebleken dat aan de ene burger geen invorderingskosten in rekening worden gebracht en aan anderen wisselende bedragen, maar deze stelling niet met feitelijke gegevens onderbouwd. Dat is reden om daaraan voorbij te gaan.
5.6. De slotsom moet zijn dat het dwangbevel terecht is uitgevaardigd. Dat brengt mee dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen.
5.7. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Gemeente worden begroot op:
- vast recht 263,00
- salaris advocaat 1.788,00 (2 punten × tarief EUR 894,00)
Totaal EUR 2.041,00
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. verklaart het verzet ongegrond en wijst het gevorderde af,
6.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op EUR 2.041,00,
6.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. van Lee en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2010.