ECLI:NL:RBZUT:2010:BN8604

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
29 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1390 en 10/1391
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de last onder dwangsom voor het verwijderen van begroeiing langs een openbare weg

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zutphen op 29 september 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 23 februari 2010, waarin haar werd gelast om begroeiing aan de noordelijke grens van haar perceel te verwijderen. De begroeiing werd door verweerder aangemerkt als zijnde gelegen in de berm van een openbare weg, wat volgens de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) vergunningplichtig is. Eiseres heeft verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening was dat de begroeiing niet op de openbare weg was aangebracht en dat het besluit onterecht was.

Tijdens de zitting op 15 september 2010 is de zaak behandeld. Eiseres werd bijgestaan door haar advocaat, mr. A.A. Robbers, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door mr. M.J. van Mossel. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de begroeiing in de berm van de weg is aangebracht, wat in strijd is met de APV. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van eiseres, waaronder het ontbreken van een vergunning en de onduidelijkheid over de te verwijderen begroeiing, niet gevolgd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de handhaving van de last onder dwangsom gerechtvaardigd was, gezien het algemeen belang van een veilige en bruikbare openbare weg.

De voorzieningenrechter heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van de APV en de verantwoordelijkheden van eigenaren van percelen aan openbare wegen.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: 10/1390 en 10/1391
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geding tussen:
[eiseres]
te [adres],
verzoekster/eiseres, hierna: eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2010 heeft verweerder eiseres onder oplegging van een dwangsom gelast de begroeiing aan de noordelijke grens van het perceel [adres] uiterlijk 6 april 2010 te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 1 april 2010 heeft verweerder de begunstigingstermijn opgeschort tot twee weken na verzending van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 9 augustus 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiseres heeft mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Bij besluit van 20 augustus 2010 heeft verweerder de begunstigingstermijn opgeschort tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 15 september 2010 waar eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. Robbers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Mossel.
2. Overwegingen
2.1. Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
2.2. Ingevolge artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2006 (APV) is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de publieke functies daarvan.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, sub c en onder 1, van de APV wordt – voor zover hier van belang – onder weg verstaan de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW).
Ingevolge artikel 1, eerste lid onder b, van de WVW – voor zover hier van belang – wordt onder een weg verstaan elke voor het openbaar verkeer openstaande weg met inbegrip van de tot die weg behorende bermen.
2.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres in strijd met artikel 2.1.5.1 van de APV begroeiing heeft aangebracht op de in geding zijnde weg (weg met nr. [nummer]), dat door de begroeiing een vrije en normale doorgang van de openbare weg wordt belemmerd en dat een veilig en doelmatig gebruik van de weg hierdoor wordt aangetast en de publieke functie van de openbare weg daarmee in geding komt.
2.4. Niet in geschil is dat de in geding zijnde weg een openbare weg is in de zin van artikel 1, eerste lid onder b, van de WVW en daarmee een weg als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, sub c en onder 1, van de APV.
2.5. Eiseres heeft aangevoerd dat niet duidelijk is op grond waarvan verweerder tot de feitelijke vaststelling heeft kunnen komen dat de begroeiing die moet worden verwijderd is aangebracht op de openbare weg.
2.5.1. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de begroeiing waarvan verwijdering is gelast is aangebracht in de tot de openbare weg behorende berm. Volgens verweerder is die vaststelling gedaan door de wegbeheerder, die als terzake deskundig is te beschouwen. Aan de hand van de ter zitting getoonde foto’s van de situatie ter plaatse heeft verweerder nader toegelicht dat en waarom de plaats van de begroeiing is aan te merken als berm.
2.5.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat volgens artikel 1, eerste lid, onder b, van de WVW onder weg in de zin van die bepaling, en derhalve ook in de zin van artikel 1.1, eerste lid, sub c en onder 1, van de APV, mede wordt verstaan de tot die weg behorende bermen. Het begrip berm is in de WVW noch in de APV nader omschreven. In "Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal" wordt het begrip berm – voor zover hier van belang – omschreven als een horizontale of licht hellende strook grond langs de aardebaan van een weg. Gelet op deze omschrijving en gezien de ter zitting ter zake overgelegde foto’s is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in geding zijnde begroeiing is gesitueerd in een strook grond die moet worden aangemerkt als de berm die behoort tot de openbare (met grind verharde) weg. Dat in de wegenlegger slechts de breedte in meters (2,5) is aangegeven van de verharding van de weg en dat geen maten zijn gegeven voor de naastgelegen, als berm te kwalificeren strook grond, maakt dit niet anders. Het staat er niet aan in de weg de strook grond langs het verharde deel van de weg aan te merken als de tot die weg behorende berm.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat de in de berm aanwezige begroeiing op grond van artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV vergunningplichtig is. Nu voor de begroeiing geen vergunning is verleend is verweerder bevoegd ter zake handhavend op te treden.
2.7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7.1. Ingevolge artikel 2.1.5.1, vijfde lid, onder a, van de APV kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.
Vaststaat dat eiseres geen vergunning op grond van artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV heeft aangevraagd voor het aanbrengen van de begroeiing. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zodanige vergunning gelet op het bepaalde in artikel 2.1.5.1, vijfde lid, onder a, van de APV ook niet zal worden verleend, omdat weggebruikers (fietsers, grotere voertuigen en dergelijke) ten gevolge van de begroeiing geen veilige en normale doorgang meer hebben en de publieke functie van de weg wordt aangetast. Door de begroeiing (waaronder krentenstruiken en laurierstruiken) wordt de weg vernauwd.
De voorzieningenrechter is gelet op het vorenstaande van oordeel dat er geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Dat de bruikbaarheid van de weg in de zin van laatstgenoemde bepaling als gevolg van de in de berm aanwezige begroeiing in geding is, acht de voorzieningenrechter genoegzaam aannemelijk geworden. Zoals door verweerder is gesteld moet het voor het toegestane verkeer mogelijk zijn om elkaar op de betreffende weg te passeren. Het passeren kan gebeuren door in de berm uit te wijken. Op basis van de ter zitting getoonde foto’s is voldoende duidelijk dat dit door de in de berm aanwezige begroeiing niet goed meer mogelijk is. De voorzieningenrechter ziet in het ontbreken van een rapport over de onveiligheid van de weg geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
2.7.2. De stelling van eiseres dat verweerder niet handhavend optreedt in soortgelijke situaties is niet nader onderbouwd. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
2.7.3. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat handhavend optreden niet onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen belang. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het algemeen belang bij een doelmatig en veilig gebruik van de weg zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiseres bij het behoud van de begroeiing. Dat omwonenden geen problemen hebben met de begroeiing maakt dit niet anders. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder (mede) vanwege een conflict over de eigendomsverhoudingen heeft besloten tot handhaving over te gaan.
2.8. De stelling van eiseres dat het volstrekt onduidelijk is welke begroeiing moet worden verwijderd en welke begroeiing mag blijven bestaan kan de voorzieningenrechter niet volgen. In de lastgeving is duidelijk aangegeven dat het gaat om de begroeiing aan de noordelijke grens van het perceel [adres] (kadastraal bekend: [nummer]).
2.9. Het beroep van eiseres is gezien het voorgaande ongegrond. Wat overigens nog naar voren is gebracht geeft geen aanleiding voor een andere conclusie. Gelet hierop zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
2.10. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de hoofdzaak:
- verklaart het beroep ongegrond
ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.J.P. Lambooij. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 september 2010.