RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nrs.: 09/903 en 09/1991 WET
Uitspraak in de gedingen tussen:
Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe
te Hoenderloo,
eiseres sub 1,
Stichting Staatsbosbeheer
te Driebergen,
eiseres sub 2,
de Minister van Justitie
verweerder.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 oktober 2008 heeft verweerder de bij besluit van 28 juni 2006 respectievelijk 31 mei 2007 aan eiseres sub 1 respectievelijk sub 2 verleende ontheffing op grond van artikel 4 van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) voor vier respectievelijk twee geluiddempers, contra legem en derhalve nietig verklaard.
Bij besluit van 6 mei 2009 aan eiseres sub 1 en bij besluit, verzonden aan eiseres sub 2 op 12 mei 2009 (hierna: de bestreden besluiten), heeft verweerder de besluiten van 27 oktober 2008 vernietigd.
Namens eiseres sub 1 heeft mr. J.G. Bos, advocaat te Rotterdam, bij deze rechtbank beroep ingesteld. Namens eiseres sub 2 heeft mr. S.H. Koppe, medewerker Juridische Zaken, bij de rechtbank Utrecht beroep ingesteld, waarna de zaak op de voet van artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht ter verdere behandeling is verwezen naar deze rechtbank. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 18 mei 2010, waar namens eiseres sub 1 zijn verschenen mr. Bos en J.R.K. Leidekker. Namens eiseres sub 2 zijn verschenen mr. Koppe en J. Griekspoor. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. C.M. Steemers.
2.1 De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan eiseressen sub 1 en sub 2 is door gedeputeerde staten van de provincie Gelderland respectievelijk Flevoland op de voet van artikel 68, eerste lid, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) een ontheffing verleend van het gestelde in de artikelen 72 en 10 van die wet voor het gebruik van vier respectievelijk twee geluiddempers bij de afschot van wilde zwijnen en edelherten. Vervolgens hebben eiseressen bij verweerder een verzoek om ontheffing op grond van Wwm ingediend.
Bij onderscheiden besluiten van 28 juni 2006 en 31 mei 2007 heeft verweerder de gevraagde ontheffing verleend. De geldigheidsduur van de ontheffing is bepaald op 1 juni 2011 respectievelijk 1 juni 2012.
Bij de primaire besluiten van 27 oktober 2008 heeft verweerder aan eiseressen medegedeeld dat hij inmiddels van oordeel is dat het op grond van – onder meer – artikel 4, aanhef en onder e, van de Wwm niet mogelijk is om ontheffing te verlenen voor geluiddempers, aangezien – kort gezegd – geluiddempers geen toestellen en voorwerpen zijn, bestemd voor beroepsdoeleinden. De op 28 juni 2006 respectievelijk 31 mei 2007 verleende ontheffingen zijn volgens verweerder dan ook in strijd met de wet verleend. Daarop heeft hij die ontheffingen nietig verklaard.
Namens eiseressen is tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij de thans bestreden besluiten heeft verweerder onder meer overwogen dat – samengevat – hij niet bevoegd is om ontheffing te verlenen op de voet van artikel 4 van de Wwm, aangezien op grond van het Benelux-recht geen gebruik kan worden gemaakt van de geluiddempers. Vervolgens concludeert verweerder:
“Het vorenstaande betekent dat ik van mening ben dat het besluit van (respectievelijk 28 juni 2006 en 31 mei 2007 – rechtbank), waarbij ontheffing is verleend voor het gebruik van geluiddempers, in strijd is genomen met het Benelux-recht, maar dat het besluit desondanks, gelet op het beginsel van formele rechtskracht en het rechtszekerheidsbeginsel, in stand dient te blijven. Ik verklaar uw bezwaren in zoverre gegrond en vernietig mijn besluit van 27 oktober 2008.”
2.2 Gelet op de bestreden besluiten beschikken eiseressen sub 1 en sub 2 tot 1 juni 2011 respectievelijk 1 juni 2012 onverminderd over de hen verleende ontheffingen. De rechtbank ziet zich in verband daarmee ambtshalve gesteld voor de vraag of eiseressen procesbelang hebben bij hun beroepen en overweegt daaromtrent als volgt.
2.3 Eiseressen hebben desgevraagd betoogd dat zij beschikken over een voldoende procesbelang en hebben in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 februari 2009 in zaak nr. 200805687/1 (LJN: BH4009). Volgens eiseressen blijkt uit die uitspraak dat het belang bij een inhoudelijk oordeel omtrent de rechtmatigheid van een besluit kan zijn gelegen in de omstandigheid dat dat oordeel kan worden betrokken bij eventuele toekomstige aanvragen voor een soortgelijke ontheffing. Eiseressen hebben er in dat verband op gewezen dat zij beogen opnieuw ontheffingen aan te vragen na expiratie van de thans lopende ontheffingen.
2.4 De rechtbank volgt het betoog van eiseressen niet en acht daartoe het volgende redengevend.
2.5 Dat verweerder zich volgens eiseressen in de primaire besluiten ten onrechte en op onjuiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat de ontheffingen zijn verleend in strijd met de wet, maakt niet dat zij procesbelang hebben. Die primaire besluiten zijn immers vernietigd en aan het daarin opgenomen dictum en de overwegingen waarop dat rustte, komt dan ook geen betekenis (meer) toe. Dat verweerder in het verweerschrift, kennelijk als subsidiair standpunt, nader onderbouwt waarom volgens hem ontheffingverlening in strijd is met artikel 4 van de Wwm, doet daaraan niet af.
2.6 Voor zover verweerder in de bestreden besluiten heeft overwogen dat ontheffingverlening in strijd is met het Benelux-recht, moet dit, gelet op zijn conclusie dat die ontheffingen in stand dienen te blijven, worden aangemerkt als een bestuurlijk rechtsoordeel. Hieronder wordt, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder haar uitspraak van 8 juli 2009 in zaak nr. 200805508/1 (gepubliceerd op www.raadvanstate.nl), verstaan het door een bestuursorgaan opschrijven van zijn visie op de gevolgen van rechtsregels voor een bepaalde situatie. Een dergelijk bestuurlijk rechtsoordeel roept op zichzelf geen rechtsgevolg in het leven en houdt dus geen rechtshandeling in.
Volgens die vaste jurisprudentie moet een bestuurlijk rechtsoordeel als besluit worden aangemerkt, indien het voor betrokkenen onevenredig bezwarend is om het geschil over de interpretatie van de rechtsregels via een beroepsprocedure over een daadwerkelijk besluit bij de bestuursrechter aan de orde te stellen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat een dergelijke procedure in de onderhavige gevallen onevenredig bezwarend is. Voor zover eiseres sub 1 er op heeft gewezen dat gedeputeerde staten van Gelderland, onder verwijzing naar het standpunt van verweerder in het kader van de Wwm, bij besluit van 9 juli 2008 hebben geweigerd om de voor het gebruik van een geluiddemper eveneens vereiste vergunning in het kader van de Ffw te verlenen, is dit onvoldoende. Eiseres sub 1 kan tegen het desbetreffende weigeringsbesluit afzonderlijke rechtsmiddelen aanwenden. Er is dan ook geen aanleiding verweerders bestuurlijk rechtsoordeel aan te merken als besluit.
2.7 Aldus is de vraag of de verleende ontheffing in strijd is met het Benelux-recht dan wel, indien dat niet het geval is, met artikel 4 van de Wwm, een rechtsvraag van principiële aard. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder haar uitspraak van 19 december 2007 in zaak nr. 200704286/1 (gepubliceerd op www.raadvanstate.nl), is de bestuursrechter evenwel alleen in het kader van een geschil met betrekking tot een besluit tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen. Waar een dergelijk geschil niet (langer) bestaat – en dat is thans het geval –, kan van de rechter geen uitspraak worden gevraagd, ook niet als het gaat om de beantwoording van een rechtsvraag van principiële betekenis.
2.8 De verwijzing door eiseressen naar de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2009 kan hun niet baten. De zaak die heeft geleid tot die uitspraak betrof de weigering om een vergunning te verlenen voor het innemen van een standplaats. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat, zou die vergunning zijn verleend, zij inmiddels zou zijn geëxpireerd. De Afdeling heeft vervolgens aangenomen dat de aanvrager ervan, die in hoger beroep was gekomen, niettemin procesbelang heeft, aangezien aannemelijk was dat binnenkort weer een nieuwe aanvraag zou worden ingediend en het inhoudelijk oordeel van de Afdeling over het besluit tot weigering kan worden betrokken bij toekomstige besluiten. Naar het oordeel van de rechtbank is deze zaak wezenlijk verschillend van de onderhavige zaken, aangezien aan eiseressen indertijd de gevraagde ontheffing is verleend en eiseressen daaraan nog immer rechten kunnen ontlenen.
2.9 Eiseres sub 2 heeft ten slotte betoogd dat zij mogelijk rechten zou hebben verspeeld als zij niet was opgekomen tegen de nietigverklaring van de haar verleende ontheffing. De rechtbank volgt eiseres sub 2 niet. Die nietigverklaring is immers vernietigd. De rechtbank ziet in dat betoog derhalve evenmin grond om procesbelang aan te nemen.
2.10 Gelet op het voorgaande en ook overigens is de rechtbank van oordeel dat eiseressen geen procesbelang hebben bij een beoordeling van de bestreden besluiten. De beroepen dienen derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.11 Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
- verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. L.J.P. Lambooij en mr. G. Aufderhaar, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2010.