ECLI:NL:RBZUT:2010:BM7091

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
9 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1408
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling voor permanente bewoning van recreatiewoningen door gemeente Epe

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 9 juni 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, bewoners van een recreatiewoning in de gemeente Epe, en het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Epe. Eisers hadden verzocht om vrijstelling van het bestemmingsplan om permanente bewoning van hun recreatiewoning mogelijk te maken. Het college heeft dit verzoek geweigerd, wat leidde tot een beroep van eisers bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers de recreatiewoning gebruiken voor permanente bewoning, wat in strijd is met de bestemming 'Recreatiewoning' volgens het bestemmingsplan 'Buitengebied'. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, waaronder het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) en de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), in overweging genomen. Volgens deze wetgeving kan een vrijstelling alleen worden verleend als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, waaronder het feit dat de recreatiewoning voor 31 oktober 2003 als woning in gebruik was.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college van B en W van de gemeente Epe terecht heeft geweigerd om vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd bevestigd dat het college handhavingsbeleid heeft gevoerd ten aanzien van permanente bewoning van recreatiewoningen. De rechtbank concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn om tot een ander oordeel te komen dan dat van het college.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: 09/1408
Uitspraak in het geding tussen:
[eisers]
te [plaats],
eisers,
en
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Epe
verweerder.
1. Procesverloop
Bij brief van 13 december 2007 hebben eisers verweerder verzocht vrijstelling te verlenen om permanente bewoning van hun recreatiewoning aan [adres te plaats] (hierna respectievelijk: de recreatiewoning en het perceel) mogelijk te maken.
Bij besluit van 10 januari 2008 heeft verweerder geweigerd een dergelijke vrijstelling te verlenen.
Bij besluit van 28 juli 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben daartegen bij brief van 28 augustus 2009 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 12 april 2010, waar [eiser] is verschenen, bijgestaan door B.W. Leerink. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. Bovendorp en E.A. Beswerda.
2. Overwegingen
2.1 Niet in geschil is dat eisers de recreatiewoning gebruiken voor permanente bewoning en dat dit gebruik in strijd is met de bestemming "Recreatiewoning", die ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" op het perceel rust.
2.2 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften zijn bedoelde gronden bestemd voor het recreatief verblijven in recreatiewoningen, met daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, erven, terreinen en tuinen.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de planvoorschriften wordt onder strijdig gebruik ten aanzien van de in artikel 19 bedoelde gronden en opstallen in ieder geval verstaan het gebruik van recreatiewoningen ten behoeve van permanente bewoning.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985), zoals dat van 1 juni 2007 tot 1 juli 2008 luidde, komt voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO een wijziging in het gebruik van een recreatiewoning ten behoeve van bewoning in aanmerking, mits:
1e. deze voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen;
2e. bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden;
3e. de aanvrager voor, maar in elk geval op 31 oktober 2003, de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt vrijstelling, als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder g, in elk geval geweigerd indien verlening in strijd zou zijn met door de gemeente op 31 oktober 2003 ten aanzien van het gebruik van recreatiewoningen gevoerd handhavingsbeleid.
2.3 Verweerder heeft geweigerd vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan ingevolge artikel 20, vijfde lid, van het Bro 1985.
2.3.1 Volgens de nota van toelichting bij artikel 20, vijfde lid, van het Bro 1985 (Stb. 2007, 107) is van 'gevoerd handhavingsbeleid' in ieder geval sprake indien een gemeente een beleid heeft vastgesteld en kenbaar gemaakt met een visie op hoe zij haar beleid denkt te handhaven, in dat verband tevens een peildatum waarop zij gaat handhaven heeft vastgesteld en kenbaar gemaakt, alsmede dat beleid daadwerkelijk uitvoert.
2.3.2 Bij uitspraak van 7 oktober 2009 (zaak nr. 200901903/1, LJN: BJ9524) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) een uitspraak van deze rechtbank van 28 januari 2009 (reg.nr. 08/444) in een soortgelijke zaak bevestigd. Ook in deze zaak trad het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Epe als verweerder op.
De Afdeling heeft in deze uitspraak onder meer overwogen dat verweerder op 4 maart 1981 handhavingsbeleid ten aanzien van permanente bewoning van recreatiewoningen bekend heeft gemaakt en dat verweerder dit beleid ook daadwerkelijk voerde op 31 oktober 2003 zoals bedoeld in artikel 20, vijfde lid, van het Bro 1985. Om die reden heeft verweerder in het in die zaak beoordeelde geval terecht geweigerd vrijstelling te verlenen.
2.3.3 In hetgeen eisers hebben aangevoerd vindt de rechtbank geen aanknopingspunten om in het geval van eisers tot een ander oordeel te komen. Eisers hebben onder meer aangevoerd dat zij hun recreatiewoning sinds 1997 permanent bewonen. Omdat deze datum is gelegen na de ‘peildatum’ van 4 maart 1981, zijnde de datum waarop verweerder zijn handhavingsbeleid ten aanzien van permanente bewoning van recreatiewoningen bekend heeft gemaakt, kan deze omstandigheid niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. De stelling dat verweerder eisers niet eerder heeft aangeschreven, leidt evenmin tot het oordeel dat geen sprake was van daadwerkelijk gevoerd handhavingsbeleid in vorenbedoelde zin. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak ten aanzien van een soortgelijke stelling overwogen dat de omstandigheid dat verweerder tussen 4 maart 1981 en 31 maart 2003 niet steeds met dezelfde intensiteit heeft gehandhaafd, niet tot het oordeel leidt dat van daadwerkelijk gevoerd handhavingsbeleid geen sprake is. Het rapport ‘Inspectie VROM regelgeving gemeente Epe’ van juli 2005, waarnaar eisers hebben verwezen, kan evenmin tot gegrondverklaring van het beroep leiden. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen in voormelde uitspraak van 28 januari 2009, heeft verweerder wegens capaciteitsgebrek prioriteiten ten aanzien van haar handhaving gesteld en gehandhaafd waar de veiligheid in het geding was, dan wel de overtreding eenvoudig was vast te stellen. Het oordeel dat deze omstandigheden niet tot de conclusie leiden dat geen sprake was van daadwerkelijk gevoerd handhavingsbeleid in de zin van artikel 20, vijfde lid, van het Bro 1985, heeft de Afdeling in voormelde uitspraak van 7 oktober 2009 bevestigd.
2.4 Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie.
2.5 Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat daarom geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2010.