Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 104370 / HA ZA 09-870
[man],
wonende te [plaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M. Keizer te Apeldoorn,
[vrouw],
wonende te [plaats, gemeente],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.M. Stam te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 oktober 2009
- het proces-verbaal van comparitie van 3 februari 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn op [1989] te [plaats], Turkije, met elkaar gehuwd. Zij hadden op dat moment beiden enkel de Turkse nationaliteit. Tussen hen is bij beschikking van deze rechtbank van 13 juni 2007 de echtscheiding uitgesproken. Deze is op 28 september 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag.
2.2. In overleg zijn partijen niet tot overeenstemming gekomen over de vermogens-rechtelijke afwikkeling van hun huwelijk.
3. Het geschil
in conventie
3.1. De man vordert - samengevat en na wijziging - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- het vermogen van elk van partijen zal vaststellen zoals door hem is weergegeven;
- de verdeling naar Turks recht zal vaststellen conform zijn voorstel;
- zal bepalen dat de echtelijke woning zal worden verkocht en geleverd aan een derde en dat de verkoopopbrengst na aftrek van hypotheekschuld en kosten tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld;
- hem zal machtigen de woning te gelde te maken;
- [makelaar te plaats] zal belasten met de verkoop van de woning;
- zal bepalen dat de vrouw dient mee te werken aan de verkoop en levering van de woning en zal bepalen dat indien zij niet vrijwillig meewerkt aan de verkoopactiviteiten zij een dwangsom verschuldigd zal zijn en indien zij niet vrijwillig meewerkt aan de levering het vonnis in de plaats treedt van de leveringsakte;
- de vrouw zal veroordelen aan hem € 19.353,25 te betalen, te vermeerderen met € 220,-- per maand vanaf 1 juni 2009 tot de datum waarop de woning wordt geleverd aan een derde, alsmede de helft van de belastingteruggave 2006, de helft van het saldo op haar ABN Amro rekening per 6 mei 2009 (mits positief) en de helft van het spaarsaldo op haar ING rekening per 6 mei 2009 (mits hoger dan het saldo op 16 oktober 2006), onder overlegging van bewijs van de hoogte van de belastingteruggave en de banksaldi;
- zal bepalen dat de aanslag IB 2005 van € 7.520,-- en de aanslag premie ZFW 2005 van € 1.962,-- behoren tot zijn vermogensbestanddelen;
- voor zover de rechtbank van oordeel is dat de aandelen en de rekening-courantschuld tot het gezamenlijk vermogen van partijen behoren zal bepalen dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan de levering van de aandelen aan de man en dat indien zij niet vrijwillig meewerkt aan de levering het vonnis in de plaats treedt van de leveringsakte;
- de vrouw zal veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2. De vrouw voert verweer. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.3. De vrouw vordert samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- zal bevelen dat partijen zullen overgaan tot verdeling van de gemeenschap van goederen voor zover die naar Nederlands recht is ontstaan en deze zal vaststellen op nader te bepalen wijze;
- deskundigen zal benoemen;
- de man zal veroordelen in de kosten van de procedure.
3.4. De man voert verweer. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en in reconventie
4.1. Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze gezamenlijk beoordeeld worden.
4.2. De eerste vraag die beantwoord dient te worden is welk huwelijksvermogensrecht van toepassing is. Hierover is weliswaar in de echtscheidingsbeschikking reeds iets overwogen, maar beide partijen hebben een daarvan afwijkende visie, welke visies ook onderling verschillen.
4.3. Partijen zijn in 1989 gehuwd. Op dat moment was het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, Trb. 1988/130) nog niet in werking getreden. Op grond van het Nederlandse internationale privaatrecht dient daarom te worden aangesloten bij de jurisprudentie van de Hoge Raad als verwoord in het arrest Chelouche/Van Leer (Hoge Raad 10 december 1976, NJ 1977/275). Nu partijen geen rechtskeuze hebben gedaan en niet is gebleken van huwelijksvoorwaarden, is op het huwelijksgoederenregime Turks recht, als het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, van toepassing. Gelet op het door de Hoge Raad gehuldigde onveranderlijkheidsbeginsel heeft het feit dat partijen gedurende het huwelijk de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen hierop geen invloed.
4.4. De rechtbank dient zelfstandig het recht toe te passen, ook indien dit buitenlands recht is. Namens de man is een vertaling van het relevante deel van het Turkse Burgerlijk Wetboek (hierna: TBW) overgelegd. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien (nu geen sprake is van een officiële of gewaarmerkte vertaling) zelfstandig de kenbronnen van het Turkse recht te raadplegen (zijnde in dit geval de losbladige editie Bergmann/Ferid/ Henrich), hetgeen overigens slechts enkele tekstuele nuanceverschillen oplevert.
4.5. Partijen zijn het erover eens dat er uitgaand van het Turkse stelsel tot 1 januari 2002 geen huwelijksvermogensrechtelijke verdeling of verrekening behoeft plaats te vinden. Dit betekent dat de huizen die zij in Turkije hebben buiten de verdeling blijven. Voor zover sprake is van in die periode in Nederland in gezamenlijke eigendom verkregen goederen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van eenvoudige (niet-huwelijkse) gemeenschappen in de zin van het Nederlandse recht. Dit vloeit voort uit artikel 2 Wet conflictenrecht goederenrecht, dat - voor zover van belang - bepaalt dat het goederenrechtelijke regime met betrekking tot een zaak wordt beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied de zaak zich bevindt. Ten aanzien van schulden vloeit het gemeenschappelijke karakter voort uit de overeenkomsten waarbij deze zijn aangegaan en de artikelen 3 en 4 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO, Trb. 1980/156).
4.6. Het TBW kent geen gemeenschap van goederen. Tot 1 januari 2002 gold een scheiding van goederen; sindsdien geldt het regime van de verwervingsdeelneming. Dit regime is alleen op vóór die datum verworven goederen van toepassing indien de echtelieden dit voor 1 januari 2003 schriftelijk zijn overeengekomen. Daarvan is in de onderhavige zaak niet gebleken.
4.7. Er is in het verwervingenregime sprake van verwervingen en persoonlijk vermogen van de echtgenoten (artikel 218 TBW). Wat tot elk van beide behoort, is geregeld in respectievelijk de artikelen 219 en 220 TBW. Aan het eind van het huwelijk dient te worden vereffend, waarbij aan elke echtgenoot op grond van artikel 236 TBW de helft van de waardeaangroei van (de verwervingen van) de andere echtgenoot toekomt. De onderlinge vorderingen worden verrekend. De persoonlijke vermogensbestanddelen blijven buiten deze verrekening.
4.8. De waardeaangroei is hetgeen overblijft nadat van de totale waarde van de verwervingen van elk van de echtgenoten de daarop drukkende schulden in mindering zijn gebracht. Een waardevermindering blijft buiten beschouwing (artikel 231 TBW). Er wordt voor de waardering van de vermogensbestanddelen uitgegaan van de waarde in het economische verkeer (artikel 232 TBW). Op grond van artikel 235 TBW is voor de waarde van de bij de beëindiging van de verwervingsdeelneming aanwezige verwervingen het tijdstip van vereffening maatgevend. Anders dan de man meent, behoeft er derhalve niet op twee tijdstippen gewaardeerd te worden. De vereffening vindt plaats op het moment dat er feitelijk wordt afgewikkeld. Er wordt uitgegaan van de op dat moment bestaande waardeaangroei. Als sprake is van een waardevermindering, blijft deze buiten beschouwing. Naar het oordeel van de rechtbank is het echter zo dat dit alleen ziet op een situatie waarin het totale vermogen in waarde is verminderd en dient dit niet voor elk vermogensobject afzonderlijk te worden beoordeeld, nu artikel 231 TBW immers de totale waarde van de verwervingen als uitgangspunt neemt.
4.9. De rechtbank dient een oordeel te geven over de navolgende bestanddelen:
Gezamenlijke bezittingen en schulden
a. echtelijke woning te [plaats];
b. inboedel;
c. spaarrekeningen van de twee minderjarige kinderen;
d. hypotheekschuld inclusief flexibel hypotheekkrediet;
e. schuld aan PrimeLine;
Bezittingen en schulden van de man
f. aandelen in zijn onderneming;
g. spaarrekening bij Centraal Beheer;
h. belastingteruggave IB 2006;
i. bankrekening ABN Amro;
j. schuld in rekening-courant;
k. aanslagen IB en ZFW 2005;
Bezittingen en schulden van de vrouw
l. belastingteruggave IB 2006;
m. spaarloon ING bank;
n. Opel Corsa;
o. bankrekening ABN Amro.
4.10. Voorts is sprake van lijfgoederen van partijen. Deze behoren op grond van artikel 220 sub 1 TBW tot het persoonlijke vermogen van partijen, nu deze tot hun persoonlijke gebruik dienen.
4.11. Naast het voorgaande heeft de man een vordering ingesteld in verband met door hem aan en voor de vrouw betaalde bedragen.
echtelijke woning aan [adres te plaats] en de daaraan verbonden hypotheekschulden
4.12. Dat de woning gemeenschappelijk is, vloeit voort uit het feit dat deze op beider naam staat. Partijen zijn het niet eens over de waarde en evenmin over de wijze van verdeling van de woning. De man gaat uit van een waarde van de woning van € 227.000,--. De vrouw heeft hiermee niet ingestemd. De waarde die de man noemt is gebaseerd op de WOZ-taxatie per 1 januari 2003 die uitkomt op € 190.000,-- vermeerderd met een prijstoename van 4,5 % per jaar tot en met 2007. De rechtbank acht deze methode onvoldoende nauwkeurig om tot een waardevaststelling te komen. Bovendien dient, nu sprake is van gemeenschappelijke eigendom, uitgegaan te worden van een recente waarde, die hieruit niet valt af te leiden. De man wenst tot verkoop van de woning te komen via [makelaar te plaats] of eventueel een andere makelaar. De vrouw heeft te kennen gegeven dat zij, indien mogelijk, de woning wenst over te nemen. Of dit zal kunnen, hangt mede van de uitkomst van de vermogensrechtelijke afwikkeling af.
4.13. De man heeft onbetwist gesteld dat de vrouw thans van een Ziektewetuitkering en een bedrag van € 487,-- partneralimentatie per maand dient rond te komen. Er is sprake van een overwaarde in de woning, die uitgaand van een waarde van de woning van ten minste € 200.000,-- en hypotheekschulden van respectievelijk ca. € 17.500,-- (flexibel hypotheek krediet nummer [nummer]) en ca. € 99.500,-- (hypotheeknummer [nummer]) uitgaand van de bekende gegevens reeds ca. € 83.000,-- bedraagt en waarschijnlijk meer, enerzijds omdat de man nog immer aflost op de schulden en anderzijds omdat de waarde van de woning mogelijk hoger is. De vrouw zou bovenop de bestaande leningen derhalve ruim € 40.000,-- moeten lenen om de man zijn aandeel in de woning uit te keren. Weliswaar kan de hoogte van het door de vrouw aan de man te betalen bedrag nog worden beïnvloed door de uitkomst van de andere onderdelen van de vermogensrechtelijke afwikkeling, maar de vrouw heeft - zeker in het licht van hetgeen de man naar voren heeft gebracht - onvoldoende gesteld om aan te nemen dat zij in staat zal zijn de woning over te nemen. Nu de vrouw in overleg niet bereid is gebleken mee te werken aan verkoop van de woning, zullen de vorderingen van de man terzake worden toegewezen met inachtneming van het navolgende.
4.14. De vordering de man te machtigen de woning te gelde te maken heeft in zoverre zelfstandige betekenis naast de vordering te bepalen dat de vrouw dient mee te werken aan de verkoop en levering van de woning, dat machtiging van de man ertoe leidt dat geen handtekening van de vrouw nodig is om de verkoopopdracht aan de makelaar te verlenen, terwijl daarnaast de medewerking van de vrouw in praktische zin nodig zal zijn, nu zij feitelijk in de woning verblijft en eventuele kijkers zal moeten toelaten. De vorderingen zijn dan ook beide voor toewijzing vatbaar, inclusief de gevorderde dwangsom, die zal worden gematigd. [makelaar te plaats] zal worden belast met de verkoop van de woning nu daartegen als zodanig geen verweer is gevoerd, waarbij tevens zal worden bepaald dat partijen in overleg een andere makelaar kunnen aanwijzen. Tevens zal worden bepaald dat indien de vrouw niet vrijwillig meewerkt aan de levering het vonnis in de plaats treedt van de leveringsakte. Overigens staat het voorgaande er niet aan in de weg dat indien de vrouw de financiering rond krijgt voordat de woning verkocht is, zij deze alsnog in overleg met de man overneemt.
4.15. Partijen zijn het eens over toedeling van de inboedel aan de vrouw. De man heeft zijn vordering tot verrekening van de waarde ingetrokken, zodat daarover niet meer behoeft te worden beslist.
spaarrekeningen van de kinderen
4.16. Partijen hebben twee thans nog minderjarige kinderen. Nu niet anders is gesteld of gebleken, komt de rechtbank tot het oordeel dat de spaarrekeningen op naam van de kinderen gemeenschappelijk eigendom van partijen zijn.
4.17. De man heeft aangevoerd dat de rekening op naam van [naam1] is opgeheven en dat het bedrag van € 4.133,61 op de rekening van de vrouw is gestort. Hij vordert de helft van dit bedrag. De vrouw heeft aangevoerd dat het geld is gebruikt voor het levens-onderhoud van [naam1], omdat de man zijn onderhoudsverplichting onvoldoende is nagekomen. Uit deze stellingen leidt de rechtbank af dat de rekening is opgeheven ná het uiteengaan van partijen en dat het saldo in beginsel voor verdeling in aanmerking komt. Voor zover de vrouw behoefte had aan een bijdrage van de man in het levensonderhoud van de minderjarige kinderen, staat dat aan die verdeling niet in de weg, nu die behoefte in de inkomenssfeer is gelegen en niet in de vermogenssfeer. Hiervoor zijn verschillende alimentatiebeslissingen gegeven, die de vrouw kennelijk niet ten uitvoer heeft gelegd. Haar keuze in plaats daarvan het geld van de rekening van [naam1] op te nemen kan echter niet van invloed zijn op het aan de man in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling toekomende bedrag. De rechtbank zal vanuit systematisch oogpunt de rekening aan de vrouw toedelen, waarbij de man een vordering op de vrouw heeft voor de helft van het op haar rekening gestorte bedrag.
4.18. De vrouw heeft aangevoerd dat de rekening op naam van [naam2] onder beheer en op naam van de man staat. De man heeft dit bevestigd. Het betreft een verzekering bij ABN Amro onder de naam ToekomstPlan/StudiePlan met investeringsnummer [nummer]. De man wenst uit te gaan van een recente waarde en tevens de helft van de door hem na de echtscheiding nog betaalde premies te verrekenen. De vrouw wenst als peildatum de datum van fictieve vereffening te nemen, zijnde de datum van dagvaarding. Met de door de man betaalde premies dient naar haar mening geen rekening te worden gehouden, omdat daarmee rekening is gehouden bij de vaststelling van de hoogte van de alimentatie.
4.19. Uit de stukken leidt de rechtbank af dat de rekening is geopend in 2000 (prod. 19 bij conclusie van antwoord in reconventie). Deze valt dan ook niet onder het regime van het TBW. Aangenomen wordt dat sprake is van een eenvoudige gemeenschap naar Nederlands recht. Kennelijk heeft de man als enige het beheer over deze rekening, zodat moet worden aangenomen dat feitelijk reeds verdeling daarvan heeft plaatsgevonden. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding uit te gaan van de waarde van de rekening op 31 december 2007, de datum het dichtst bij de echtscheiding. De waarde bedroeg toen € 4.394,69. De rekening zal aan de man worden toegedeeld tegen deze waarde, zodat de vrouw een vordering op de man heeft voor de helft van dat bedrag. Voor verrekening van nadien betaalde premies is geen grond. Wel zal op het aan de vrouw uit te keren bedrag de helft van de door de man tussen 28 september 2007 en 31 december 2007 betaalde premies in mindering worden gebracht, nu de vrouw evenzeer profiteert van de waardestijging die mede als gevolg daarvan is bereikt. Of met betaling van deze premies bij de vaststelling van de alimentatie rekening is gehouden, acht de rechtbank om die reden niet relevant. Uitgaande van een maandbedrag van € 47,41 heeft de man een vordering op de vrouw van de helft van € 142,23 oftewel € 71,11.
4.20. De schuld aan PrimeLine is inmiddels afgelost. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat deze derhalve niet behoeft te worden verdeeld. De rechtbank verstaat dit aldus dat hieraan geen waarde dient te worden toegekend. Ter comparitie heeft de man ermee ingestemd dat verrekening van de door hem betaalde aflossingen achterwege blijft. Nu de schuld ten tijde van de echtscheiding nog bestond, zal deze volledigheidshalve in de verdeling worden betrokken aan de zijde van de man zonder recht op verrekening van de helft van de aflossingen met de vrouw.
aandelen in de onderneming van de man
4.21. De man is enig aandeelhouder van [naam A BV] (hierna: [naam A BV]). [naam A BV] is enig aandeelhouder van [naam B BV] (hierna: [naam B BV]) en [naam C BV] (hierna: [naam C BV]). De man heeft aangevoerd dat sprake is van verwervingen van hem. Hij wenst op grond van de redelijkheid en billijkheid uit te gaan van de waarde van de aandelen op 16 oktober 2006, nu hij zijn activiteiten in de onderneming heeft voortgezet en het daarmee te realiseren rendement niet meer toegerekend kan worden aan het huwelijks-goederenregime. De man heeft op de comparitie alsnog ingestemd met 3 februari 2010 als peildatum.
De vrouw betwist dat de onderneming van de man tot zijn verwervingen behoort. Zij stelt dat de onderneming oorspronkelijk (in 2003) als eenmanszaak vanuit huis is gestart en is gefinancierd uit gemeenschappelijke middelen. De in 2005 opgerichte BV’s borduren daarop voort en zijn daarom gezamenlijk eigendom van partijen, aldus de vrouw. Als peildatum heeft de dag der dagvaarding te gelden.
4.22. De rechtbank komt tot het oordeel dat vermogensbestanddelen die uit de uitoefening van een beroep of het voeren van een bedrijf zijn ontstaan in beginsel behoren tot de verwervingen van de desbetreffende echtgenoot. Dit kan mede worden afgeleid uit het bepaalde in artikel 221 TBW, dat bepaalt dat echtgenoten bij huwelijksvoorwaarden dergelijke vermogensbestanddelen die eigenlijk tot de verwervingen behoren tot persoonlijk vermogen verklaren. Nu een dergelijke verklaring niet is afgelegd door partijen, moet als uitgangspunt worden genomen dat het verwervingen betreft van de echtgenoot die de onderneming drijft, mede gelet op het karakter van hetgeen in artikel 219 als TBW verwervingen is bestempeld. Dit betreft met name inkomensbronnen en daarmee samenhangende vermogensbronnen. De onderneming van de man is voor hem evenzeer een inkomensbron. De opbrengsten daarvan moeten daarom gelijkgesteld worden met de inkomsten uit arbeid, die uit hoofde van artikel 219 sub 1 TBW tot de verwervingen worden gerekend. Of daarin gemeenschappelijke inkomsten zijn geïnvesteerd is voor die kwalificatie niet relevant. Gelet op het feit dat de onderneming is gestart na 1 januari 2002 zal de gehele waarde van de onderneming in de vereffening betrokken moeten worden voor de bepaling van de waardeaangroei aan de zijde van de man op dit punt.
4.23. Als tijdstip van de waardering geldt op grond van artikel 235 TBW de datum van vereffening. Deze dient nog plaats te vinden, zodat dient te worden uitgegaan van een zo recent mogelijke datum. Uit hetgeen ter comparitie naar voren is gebracht kan worden afgeleid dat de man zijn stelling dat dient te worden uitgegaan van de datum 16 oktober 2006 heeft verlaten.
4.24. Uitgaand van de door de man overgelegde stukken (prod. 8a bij dagvaarding) heeft hij de waarde van de onderneming berekend op € 177.939,42. Daarbij heeft hij kennelijk de balansposten “aandelenkapitaal” en “winstreserve” van [naam B BV], [naam C BV] en [naam A BV] (zijnde respectievelijk driemaal € 18.000,-- voor het aandelenkapitaal en € 153.382,34, € 1.956,90 en € 9.913,31 voor de winstreserve) opgeteld waarna op de winstreserves 25 % latente belasting in mindering is gebracht. De vrouw heeft de juistheid van dit bedrag betwist. De rechtbank ziet om verschillende redenen aanleiding niet van het door de man genoemde bedrag uit te gaan. Zo zijn - behoudens geconsolideerde jaarrekeningen over 2006 en 2007 - geen volledige jaarstukken overgelegd, zodat controle van de juistheid van de cijfers niet mogelijk is. Ook is niet duidelijk op welke wijze rekening is gehouden met het feit dat de man enkel (onmiddellijk) aandeelhouder is van [naam A BV], en dat [naam A BV] de aandelen in de andere twee BV’s houdt. Vervolgens is niet zonder meer duidelijk of met een latente belastingclaim rekening dient te worden gehouden, nu uit de overgelegde stukken niet blijkt of en in hoeverre er bedragen aan de winstreserve zijn toegevoegd waarover reeds fiscaal is afgerekend. Daarnaast is niet duidelijk of sprake is van stille reserves. Ook zijn verschillende waarderingsmethodes mogelijk, waarbij niet alleen naar de intrinsieke waarde van de aandelen wordt gekeken, maar tevens naar bijvoorbeeld rendementsgrondslagen, goodwill en toekomstverwachtingen.
4.25. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding een deskundige te benoemen teneinde de waarde van de aandelen van de man die hij middellijk en onmiddellijk houdt in de drie ondernemingen vast te stellen. Daaraan voorafgaand dient de man echter in de procedure de volledige jaarstukken met toelichting van de ondernemingen en eventuele accountantsverklaringen over de jaren 2007, 2008 en voor zover beschikbaar 2009 in het geding te brengen, nu deze de grondslag voor de uiteindelijke waardevaststelling dienen te zijn. De zaak zal worden aangehouden voor overlegging bij akte van deze stukken door de man. Voorts zullen beide partijen zich bij akte kunnen uitlaten over de persoon van de deskundige en de aan deze te stellen vragen.
spaarrekening bij Centraal Beheer
4.26. Ten aanzien van de spaarrekening bij Centraal Beheer is onduidelijkheid ontstaan. Er is sprake van een spaarloonrekening met nummer [nummer] (prod. 1 bij conclusie van antwoord). Daarnaast is sprake van een beleggingspolis met nummer [nummer], hetgeen blijkt uit betaling van een bedrag van € 48,42 in verband hiermee (prod. overgelegd door mr. Stam ter comparitie). De man heeft toegezegd hierover nadere stukken in het geding te brengen. Hij wordt hiertoe in de gelegenheid gesteld. Voorts dienen beide partijen zich gemotiveerd nader uit te laten over de in de verdeling c.q. vereffening te betrekken bedragen in verband met de spaarloonrekening en de beleggingspolis. Het ligt voor de hand dat als peildatum voor alle bankrekeningen dezelfde datum zal gelden, en evenzeer voor de beleggingspolis, om zodoende verrekenposten te voorkomen. Nu voor de betaalrekeningen door partijen wordt uitgegaan van 6 mei 2009 als peildatum (een datum gelegen kort voor de dagvaarding), zal die datum ook gehanteerd worden voor de spaarloonrekening en de beleggingspolis.
belastingteruggave 2006 van de man
4.27. De man heeft gesteld dat hij een bedrag van € 8.389,50 aan belasting heeft terugontvangen. De helft daarvan komt aan de vrouw toe. De vrouw heeft dit niet betwist, zodat daarvan wordt uitgegaan.
bankrekening ABN Amro met nummer [nummer]
4.28. Partijen zijn het erover eens dat deze bankrekening in de vereffening wordt betrokken op basis van het saldo op 6 mei 2009, zijnde € 606,95.
schuld in rekening-courant
4.29. De man heeft aangevoerd dat sprake is van een schuld in rekening-courant met [naam B BV], [naam C BV] en [naam A BV] van in totaal € 141.825,83. Dit acht de rechtbank niet zonder meer aannemelijk, nu de man enkel aandeelhouder is van [naam A BV] en op basis van de huidige stukken niet kan worden vastgesteld dat hij een rekening-courantverhouding met de andere BV’s heeft. Dit zal mogelijk uit de over te leggen jaarstukken blijken. Uit de geconsolideerde jaarrekening over 2007 blijkt bovendien dat op dat moment sprake was van een rekening-courantschuld van € 80.365,-- en dat zo mogelijk door middel van dividenduitkeringen zal worden geprobeerd dit bedrag te verlagen.
Namens de vrouw is aangevoerd dat deze schuld buiten de vereffening dient te blijven omdat die meetelt bij de waardering van de ondernemingen. Dit standpunt is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. Op de balans van de onderneming is sprake van een vordering op de man, die waardeverhogend werkt. Daartegenover staat een schuld in privé van de man aan de onderneming. Indien enkel met de vordering en niet met de schuld rekening zou worden gehouden, zou een kunstmatig hoge uitkomst worden bereikt. De nader aan te tonen schuld zal bij de vaststelling van de totale waarde van de verwervingen van de man in mindering op de activa worden gebracht conform het voorschrift van artikel 231 TBW. De man dient - mede aan de hand van de over te leggen jaarstukken - nader te onderbouwen hoe hoog zijn persoonlijke rekening-courantschuld daadwerkelijk is.
4.30. Bij conclusie van antwoord in reconventie tevens wijziging van eis heeft de man aangevoerd dat aan zijn kant sprake is van een aanslag IB en premie volksverzekering 2005 van € 7.520,-- en van een aanslag premie Ziekenfondswet 2005 van € 1.962,--. Hiervan zijn aanmaningen overgelegd (prod. 18). De vrouw is nog onvoldoende in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Zij krijgt die mogelijkheid door het nemen van een akte.
belastingteruggave 2006 van de vrouw, spaarloon ING bank, bankrekening ABN Amro
4.31. De vrouw heeft toegezegd stukken over te leggen waaruit blijkt dat zij geen aangifte IB over 2006 heeft gedaan, alsmede bankafschriften waaruit de hoogte van het saldo op de spaarloonrekening en haar ABN Amro rekening blijkt. Zij dient dit te doen bij de te nemen akte. Voor de beide bankrekeningen zou naar het oordeel van de rechtbank kunnen worden uitgegaan van het afschrift van 6 mei 2009 dan wel het eerste afschrift na die datum.
4.32. Partijen zijn het er ter comparitie over eens geworden dat aan de Opel Corsa in het kader van de vaststelling van de bezittingen van de vrouw geen waarde behoeft te worden toegekend.
4.33. De man heeft gesteld dat hij diverse betalingen aan en ten behoeve van de vrouw heeft verricht.
Over 2006 stelt de man een vordering van € 3.073,67 op de vrouw te hebben in verband met het feit dat hij betalingen aan de vrouw heeft verricht tot dat bedrag. Hij heeft vervolgens te kennen gegeven dat hetgeen vanaf 2 november 2006 is betaald is verrekend met de verschuldigde alimentatie, zodat nog een vordering resteert van € 559,98. In 2007 stelt de man € 1.123,75 aan de vrouw te hebben overgemaakt, welk bedrag eveneens met de verschuldigde alimentatie verrekend zou zijn. De rechtbank kan niet vaststellen dat de vrouw heeft ingestemd met deze verrekeningen, maar begrijpt de stelling van de man aldus dat deze betalingen in feite alimentatiebetalingen betreffen, zodat er om die reden geen grond voor terugvordering bestaat. Dit brengt mee dat alleen over hetgeen aan de vrouw is betaald voordat de alimentatieplicht is ingegaan (te weten 1 november 2006) nog een beslissing dient te worden genomen. De vrouw heeft aangevoerd dat deze bedragen dienen te worden beschouwd als huishoudgeld.
4.34. De grondslag voor de betalingen is door de man niet toegelicht. Partijen waren in 2006 nog gehuwd. Het standpunt van de vrouw wordt beschouwd als een beroep op de verplichting van echtgenoten elkaar over en weer het nodige te verschaffen en de verplichting elkaar voldoende gelden ter beschikking te stellen voor het voldoen van de kosten van de huishouding, naar Nederlands recht geregeld in de artikelen 1:81 en 1:84 Burgerlijk Wetboek. Naar Nederlands recht behoren dergelijke zaken niet tot het huwelijksvermogensrecht in de zin van het Haags Huwelijksvermogensverdrag en de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake Chelouche/Van Leer, hetgeen kan worden afgeleid uit het feit dat Nederland bij de bekrachtiging van het Haags Huwelijksvermogensverdrag een verklaring van die strekking heeft afgelegd. Bedoelde verplichtingen behoren tot de persoonlijke betrekkingen tussen echtelieden, die zijn geregeld in de Wet conflictenrecht huwelijksbetrekkingen (hierna: WCH). Gelet op het feit dat partijen twee nationaliteiten gemeenschappelijk hebben, is ingevolge artikel 1, eerste lid sub b. WCH Nederlands recht op deze rechtsbetrekking van toepassing, nu beide partijen hier hun gewone verblijfplaats hebben. De rechtbank is van oordeel dat er geen grondslag is voor terugbetaling door de vrouw van het bedrag dat de man aan haar heeft betaald, nu hij gehouden was de vrouw uit hoofde van het huwelijk voldoende middelen ter beschikking te stellen voor de kosten van de huishouding en niet is gebleken dat het geld aan andere zaken dan kosten van de huishouding is besteed.
4.35. Voorts heeft de man te kennen gegeven dat hij diverse kosten ten behoeve van de vrouw rechtstreeks aan derden heeft voldaan. Dit betreft in oktober 2006 € 774,31, in november 2006 € 429,50 en in december 2006 € 302,13. In 2007 heeft de man de ziektekostenpremie van de vrouw en de gebruikerslasten van de woning voldaan, in totaal € 4.733,34. In 2008 heeft de man een bedrag van € 672,-- voldaan aan de gemeente Epe in verband met gemeentelijke belastingen. De genoemde bedragen vordert hij van de vrouw terug. De vrouw heeft betwist dat de desbetreffende betalingen te haren behoeve zijn verricht en heeft zich subsidiair beroepen op een onderhoudsverplichting van de man jegens haar en een natuurlijke verbintenis.
4.36. De rechtbank is van oordeel dat er voor terugvordering van betalingen door de man tot 28 september 2007 geen grond bestaat, nu - zoals hiervoor reeds is overwogen - de man gehouden was de vrouw uit hoofde van het huwelijk voldoende middelen ter beschikking te stellen voor de kosten van de huishouding en het rechtstreeks voldoen van betalingen ten behoeve van de vrouw daarmee gelijk te stellen is. Vanaf 1 november 2006 was de man weliswaar gehouden kinderalimentatie aan de vrouw te betalen, maar dit doet niet af aan de verplichting van de man jegens de vrouw ten aanzien van de kosten van de huishouding, te meer nu niet is gebleken dat de kinderalimentatie kostendekkend was voor de vrouw.
4.37. Nu de man vanaf de datum van de inschrijving van de echtscheiding naast kinderalimentatie ook partneralimentatie diende te voldoen, heeft als uitgangspunt te gelden dat de man daarmee aan zijn onderhoudsplicht heeft voldaan. Voor zover de man derhalve vanaf 28 september 2007 nog betalingen ten behoeve van de vrouw heeft voldaan, heeft hij een vordering op de vrouw tot vergoeding daarvan uit hoofde van onverschuldigde betaling. Voor het toepasselijke recht op deze rechtsverhouding wordt - bij gebreke van een specifieke regeling - aangesloten bij de (vermeende) rechtsverhouding op grond waarvan de betaling heeft plaatsgevonden. Nu deze betaling verband houdt met de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw uit hoofde van het huwelijk is daarop Nederlands recht van toepassing, omdat dit recht gelet op de bepalingen in de WCH ook op de betalingen tijdens het huwelijk van toepassing is.
4.38. Het in de dagvaarding genoemde bedrag van € 4.733,34 over 2007 is kennelijk de totaaltelling van de posten Agis, Oxxio, Vitens, UPC, Canal Digitaal, gemeente Ede, Sprengeloo, Rotonde en Fortis genoemd in het overzicht dat is overgelegd als prod. 11 bij dagvaarding (alle posten waar geen liggend streepje voor staat). Voor de maanden oktober tot en met december 2007 gaat het dan om een bedrag van € 108,89 dat is betaald aan Agis, € 408,56 aan Oxxio, € 128,85 aan Vitens en € 40,74 aan de gemeente Epe. Ook in de maand september zijn betalingen aan drie van deze instanties verricht. De man heeft als prod. 14 kopieën van bankafschriften overgelegd, waaruit betalingen blijken aan Agis van € 217,79 op 2 oktober 2007 (waarvan de man kennelijk de helft vordert), aan Oxxio van € 204,28 op 16 november 2007 en aan de gemeente Epe op 28 september 2007, 29 oktober 2007 en 26 november 2007 telkens € 20,37, maar niet de gevorderde betaling aan Oxxio over oktober 2007 en de betaling aan Vitens in november 2007. De vrouw heeft weliswaar niet uitdrukkelijk betwist dat de betalingen waarvan bewijs ontbreekt door de man zijn verricht, maar nu de overgelegde producties niet uitblinken in duidelijkheid, acht de rechtbank het voldoende dat de vrouw in dit kader heeft betwist dat sprake is van een schuld van haar aan de man. De man wordt in de gelegenheid gesteld betalingsbewijzen van Oxxio over oktober 2007 en aan Vitens over november 2007 over te leggen.
4.39. Voorts heeft de vrouw betwist dat de betalingen ten behoeve van haar zijn verricht. Dit kan uit de overgelegde stukken inderdaad niet afgeleid worden. De man dient dit te bewijzen door overlegging van onderliggende stukken waaruit blijkt op wie c.q. welk adres de betalingen betrekking hebben. Hij zal in de gelegenheid worden gesteld dit bewijs bij akte te leveren.
4.40. Over 2008 vordert de man een bedrag van € 672,-- dat hij heeft betaald aan de gemeente Epe in verband met gemeentelijke belastingen. Dit bedrag bestaat uit een betaling van € 500,--, acht betalingen van € 19,11 en een betaling van € 19,12 waarvan blijkt uit de kopieën van de bankafschriften van de rekening van de man (prod. 16). Blijkens het overgelegde aanslagbiljet (eveneens onderdeel van prod. 16) heeft in ieder geval een bedrag van € 191,11 betrekking op de woning aan [adres]. Dit blijkt uit het biljetnummer, welk kenmerk ook op de bankafschriften is vermeld. De rechtbank acht het redelijk dat deze kosten, die samenhangen met de eigendom van de woning, tussen partijen worden gedeeld. De man heeft derhalve een vordering op de vrouw voor de helft van het bedrag, zijnde € 95,56. Ten aanzien van het bedrag van € 500,-- dat de man op 28 april 2008 heeft voldaan dient hij nader te bewijzen dat ook dit (geheel of mede) ten behoeve van de vrouw is voldaan.
4.41. Voor de stelling van de vrouw dat sprake zou zijn van voldoening aan een natuurlijke verbintenis acht de rechtbank, mede gelet op het verweer van de man, onvoldoende grondslag aanwezig, zodat daaraan voorbijgegaan wordt.
4.42. De man wenst verrekening van zijn betalingen op het flexibel hypotheekkrediet. Hij stelt dat deze last niet in de draagkrachtberekening is meegenomen voor de bepaling van de hoogte van de alimentatie. De vrouw heeft aangevoerd dat dit wel is gebeurd. Kennelijk zijn partijen het erover eens dat de man recht heeft op betaling van de helft van de betalingen indien daarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van zijn draagkracht en dat de man dit recht niet heeft als met die betalingen wel rekening is gehouden. De verschuldigde alimentatie is door de rechtbank - uiteindelijk - vastgesteld op € 271,66 per kind per maand voor de twee minderjarigen en € 487,-- per maand voor de vrouw. In hoger beroep zijn partijen tot overeenstemming gekomen, waarbij deze bedragen zijn gehandhaafd. Aangenomen moet dan ook worden dat voor de bepaling van de hoogte van de bedragen de door de rechtbank gehanteerde uitgangspunten zijn overgenomen. Deze blijken uit de beschikkingen van de rechtbank van 16 april en 10 september 2008. Hieruit blijkt dat rekening is gehouden met een hypotheekrente van € 559,-- per maand en een aflossing van € 214,--. Met de rente en aflossing op het flexibel krediet bij ABN Amro is geen rekening gehouden, nu die post ook in de geconsolideerde jaarrekening van [naam A BV] is verdisconteerd. Gelet hierop gaat de rechtbank er vooralsnog van uit dat deze betalingen reeds van invloed zullen zijn op de waardering van de onderneming en dat de vrouw derhalve via die weg reeds de helft bijdraagt. Er is in dat geval geen reden te bepalen dat de vrouw ook nog de helft van de desbetreffende betalingen aan de man dient te vergoeden.
4.43. Ten aanzien van de vordering tot een gebruiksvergoeding is reeds een beslissing genomen in de beschikking van deze rechtbank van 13 juni 2007. Bij de bepaling van hetgeen de een aan de ander verschuldigd is, kan met deze vergoeding te zijner tijd rekening worden gehouden.
4.44. Gelet op het voorgaande dienen beide partijen zich over een aantal aspecten nader uit te laten. In afwachting van de nadere stukken en bewijslevering wordt iedere beslissing aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1. draagt de man op bij akte de navolgende stukken over te leggen:
- de volledige jaarstukken met toelichting van de ondernemingen en, voor zover aanwezig, accountantsverklaringen over de jaren 2007, 2008 en 2009,
- stukken waaruit de waarde van de spaarloonrekening met nummer [nummer] en de beleggingspolis met nummer [nummer] op of kort na 6 mei 2009 blijkt,
- betalingsbewijzen van de gevorderde bedragen met betrekking tot Oxxio in oktober 2007 en Vitens in november 2007,
en zich in die akte tevens nader gemotiveerd uit te laten over:
- de persoon van de te benoemen deskundige voor de waardering van de ondernemingen en de aan deze deskundige te stellen vragen,
- de hoogte van zijn schuld in rekening-courant aan zijn ondernemingen,
5.2. draagt de vrouw op de navolgende stukken over te leggen:
- een stuk waaruit blijkt dat zij over het jaar 2006 geen aangifte IB heeft gedaan,
- een bankafschrift waaruit de hoogte van het saldo op de ING spaarloonrekening op of kort na 6 mei 2009 blijkt,
- een bankafschrift waaruit de hoogte van het saldo op haar ABN Amro rekening op of kort na 6 mei 2009 blijkt,
en zich in die akte tevens nader gemotiveerd uit te laten over:
- de persoon van de te benoemen deskundige voor de waardering van de ondernemingen en de aan deze deskundige te stellen vragen,
- de vordering van de man in verband met de aanlagen IB en ZFW 2005,
5.3. draagt de man op schriftelijk te bewijzen dat de betalingen aan Agis, Oxxio, Vitens en Oxxio die hij vanaf 28 september 2007 heeft verricht en waarvan hij vergoeding vordert (mede) ten behoeve van de vrouw zijn verricht,
5.4. bepaalt dat de zaak zal worden verwezen naar de rol van 28 april 2010, voor het nemen van een akte aan beide zijden ten aanzien van het bepaalde in r.o. 5.1. en 5.2.,
5.5. bepaalt dat de man daarbij tevens de bewijsstukken in het geding dient brengen ten aanzien van het bepaalde in r.o. 5.3.,
5.6. bepaalt dat partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld om op de akte van de ander te reageren,
5.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. van Lee en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2010.