ECLI:NL:RBZUT:2010:BL7599

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
17 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
106591 - HA ZA 09-1249
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bodemvoorrecht van de fiscus en stoffering in de zin van de Invorderingswet 1990

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zutphen werd behandeld, ging het om een geschil tussen Wilco Engineering B.V. en de curator van de failliete vennootschap Burda Nederland. De rechtbank moest zich buigen over de vraag of de door de curator verkochte goederen uit de showroom als bodemzaken konden worden aangemerkt, en of Wilco recht had op de opbrengst van de verkoop van deze goederen. De curator had de vennootschap in staat van faillissement verklaard en voerde aan dat de fiscus een bodemvoorrecht had op de goederen, waardoor Wilco geen recht had op de opbrengst.

De rechtbank oordeelde dat de goederen in de showroom, die door Wilco als voorraad werden aangemerkt, in feite als stoffering van het pand moesten worden beschouwd. Dit volgde uit de uitleg van de termen 'huis' en 'stoffering' in de Invorderingswet 1990. De rechtbank stelde vast dat de showroommodellen, hoewel ze soms werden verkocht, voornamelijk dienden om het pand geschikt te maken voor gebruik, en dat de fiscus daarom een hoger recht had op de opbrengst van de verkoop. De vorderingen van Wilco werden afgewezen, en de curator werd in de proceskosten veroordeeld.

De uitspraak benadrukt de juridische nuances van bodemvoorrechten en de interpretatie van stoffering in faillissementszaken, en bevestigt dat de fiscus voorrang heeft bij de verdeling van de opbrengsten uit de verkoop van goederen die als bodemzaken worden aangemerkt.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 106591 / HA ZA 09-1249
Vonnis van 17 maart 2010
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WILCO ENGINEERING B.V.,
gevestigd te Bladel,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. drs. C.J. Tijman te Ede,
tegen
MR. CLEMENS JOSEPH MARIA VAN ZEIJL, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vennootschap], h.o.d.n. Burda Nederland en/of Sanipoint en/of Aqualoft,
kantoorhoudende te [plaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. E.J. Kuper te Harderwijk.
Partijen zullen hierna Wilco en de curator worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 december 2009
- de brief van mr. Kuper met productie 2 (zeventien foto’s) als bijlage d.d. 2 februari 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 17 februari 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij vonnis van 3 juli 2008 heeft deze rechtbank [vennootschap] (hierna: de vennootschap) in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. C.J.M. van Zeijl als curator.
2.2. Wilco is aandeelhouder van de vennootschap, net als Portere Beheer B.V. Portere Beheer B.V. was bestuurder van de vennootschap. De [naam] was belast met de dagelijkse leiding.
2.3. De vennootschap exploiteerde een groothandel in sanitaire artikelen, huishoudelijke apparaten en aanverwante artikelen. De bedrijfsactiviteiten werden ontplooid vanuit een pand aan [adres te plaats] (hierna ook: het pand). Het pand werd grotendeels gebruikt voor opslag van voorraad. Een relatief klein deel van het pand (hierna: de verkoopruimte en ook: de showroom) werd gebruikt om sanitaire artikelen uit het assortiment van de vennootschap te tonen.
2.4. Ten behoeve van de Rabobank is op 23 maart 2006 een pandrecht gevestigd op de voorraden en de inventaris van de vennootschap.
2.5. Wilco heeft aan de vennootschap een lening verstrekt van € 800.000,--. Portere Beheer B.V. heeft de vennootschap een lening verstrekt van € 200.000,--. Tot zekerheid voor de betaling van hetgeen de vennootschap aan Wilco en Portere Beheer B.V. is verschuldigd, hebben Wilco, Portere Beheer B.V. en de vennootschap beoogd door middel van een notariële akte van 2 oktober 2006 een tweede pandrecht op de debiteurenportefeuille en een eerste pandrecht op bestaande en toekomstige inventaris en de voorraden van de vennootschap te vestigen. Later bleek dat eerder al het pandrecht ten behoeve van de Rabobank was gevestigd op de voorraden en de inventaris.
2.6. Op 3 juli 2008 was de uitstaande schuld van de vennootschap aan Wilco € 902.405,65.
2.7. Wilco en Portere Beheer B.V. hebben hun vorderingen op de vennootschap ter verificatie ingediend bij de curator.
2.8. De fiscus heeft bij de curator een vordering ingediend van € 700.000,-- uit hoofde van achterstallig verschuldigde omzet- en loonbelasting, waarbij de fiscus een beroep heeft gedaan op haar bodemvoorrecht op grond van het bepaalde in artikel 21 Invorderingswet 1990.
2.9. Portere Beheer B.V. heeft haar vordering op de vennootschap overgedragen aan Wilco.
2.10. De Rabobank heeft als eerste pandhouder gebruik gemaakt van haar recht van parate executie en heeft een veilingbureau, te weten Cees Lubbers Taxaties en Veilingen, opdracht gegeven de voorraden van de vennootschap te verkopen. De opdracht had geen betrekking op zaken waarvan partijen het erover eens zijn dat sprake is van inventaris (bureaus, stoelen, computers etc.) en zaken die in de verkoopruimte/showroom stonden, te weten sanitaire artikelen die daar werden getoond. Als gevolg van deze veiling is de vordering van de Rabobank op de vennootschap voldaan.
2.11. De curator heeft Cees Lubbers Taxaties en Veilingen opdracht gegeven tot veiling van de zaken waarvan partijen het erover eens zijn dat sprake is van inventaris (bureaus, stoelen, computers etc.) en de zaken die in de verkoopruimte/showroom stonden. De opbrengst van de veiling van zaken die in een ruimte stonden waar sanitaire artikelen van de vennootschap werden getoond (hierna: de geveilde zaken), staat op de derdengeldenrekening van Cees Lubbers Taxaties en Veilingen. Het gaat om een bedrag van € 63.395,--. De opbrengst van de inventaris (bureaus, stoelen, computers etc.) ad € 70.690,51 is gestort op de faillissementsrekening.
3. De vorderingen in conventie
3.1. Wilco vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. voor recht zal verklaren dat de door de curator verkochte zaken die zich in de verkoopruimte van de vennootschap bevonden, rechtsgeldig aan Wilco zijn verpand;
2. voor recht zal verklaren dat de door de curator verkochte zaken die zich in de verkoopruimte bevonden, niet als bodemzaken kunnen worden aangemerkt;
3. de curator zal veroordelen aan Wilco - tegen behoorlijk bewijs van kwijting - buiten de boedel om zal voldoen een bedrag van € 63.395,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 24 september 2009, met veroordeling van de curator in de kosten van deze procedure.
3.2. Wilco legt aan haar vorderingen, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de navolgende stellingen ten grondslag.
De zaken die in de verkoopruimte stonden, zijn aan te merken als voorraad. Deze zaken waren bestemd voor de verkoop en waren genoteerd in de voorraad administratie van de vennootschap. De zaken dienden niet tot duurzaam gebruik van de bedrijfsruimte. Van belang is dat het pand in overwegende mate was ingericht als opslagruimte van voorraad. De zaken die in de verkoopruimte stonden zijn niet aan te merken als bodemzaken in de zin van de Leidraad Invordering, zodat Wilco op basis van haar pandrecht gerechtigd is haar vordering op de opbrengst van de verkoop van de hier bedoelde zaken te verhalen.
4. Het verweer in conventie
4.1. De curator concludeert dat de rechtbank Wilco bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans haar deze zal ontzeggen, met veroordeling van Wilco in de kosten van het geding.
4.2. De curator voert de navolgende verweren aan.
Wilco heeft geen belang bij een verklaring voor recht dat zij een pandrecht heeft op de zaken die in de showroom stonden, omdat de curator dit pandrecht altijd heeft erkend. De fiscus heeft een bodemvoorrecht op de zaken die in de showroom stonden en daarom moeten de vorderingen worden afgewezen. De betreffende zaken bevonden zich in de showroom van het pand en dienden ter stoffering daarvan. De sanitaire artikelen werden niet vanuit de showroom verkocht, in die zin dat in de showroom alleen artikelen werden getoond ter informatie en ter decoratie. Indien een klant een artikel uitkoos, dan werd dat artikel geleverd uit het magazijn. Dat het pand grotendeels voor opslag van voorraden werd gebruikt, maakt geen verschil, omdat een bedrijfspand volgens vaste rechtspraak verschillende bestemmingen kan hebben. De showroommodellen strekten tot enigszins duurzaam gebruik van het pand, overeenkomstig zijn bestemming, waardoor het tevens beter aan die bestemming beantwoordt. Ook maakt het geen verschil of de showroommodellen wel of niet als voorraad zijn geadministreerd. Dat één keer in de zoveel tijd showroommodellen werden verkocht, werpt geen ander licht op de zaak. Volgens lagere jurisprudentie zijn showroommodellen als bodemzaken aan te merken.
5. De vorderingen in reconventie
5.1. De curator vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis
1) voor recht zal verklaren dat de door de curator verkochte goederen uit de showroom als bodemzaken dienen te worden aangemerkt;
2) voor recht zal verklaren dat het de curator is toegestaan de opbrengst van € 63.395,50 te laten betalen op de faillissementsrekening.
In het geval dat de rechtbank in conventie mocht oordelen dat de showroommodellen niet kunnen worden aangemerkt als bodemzaken en de opbrengst aan Wilco toekomt, vordert de curator - voorwaardelijk - dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Wilco zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de curator te voldoen een bedrag van € 6.339,55, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 november 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts vordert de curator dat Wilco bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal worden veroordeeld in de proceskosten.
5.2. De curator legt aan zijn vorderingen, naast het gestelde in conventie en in het licht van de vaststaande feiten, de navolgende stellingen ten grondslag.
De curator heeft de nodige tijd en moeite besteed aan de verkoop van de artikelen uit de showroom. Door verkrijging van de netto-opbrengst van deze verkoop wordt Wilco ongerechtvaardigd verrijkt. De curator zoekt aansluiting bij de separatistenregeling en de gangbare boedelbijdrage van 10% van de verkoopopbrengst. In casu komt dat neer op een bedrag van € 6.339,55.
6. Het verweer in reconventie
6.1. Wilco heeft tegen de vorderingen in reconventie geen expliciet verweer gevoerd.
7. De beoordeling
in conventie en in recoventie
7.1. Gelet op de samenhang van de vorderingen in reconventie met de vorderingen in conventie, zullen deze samen worden beoordeeld.
Bodemvoorrecht van de fiscus
7.2. Op grond van het bepaalde in artikel 21 lid 1 Invorderingswet 1990 heeft de fiscus een voorrecht op alle goederen van de belastingschuldige. Dat voorrecht gaat op grond van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel boven een pandrecht, voor zover het pandrecht rust op een zaak als bedoeld in artikel 22 lid 3 Invorderingswet 1990, de zogeheten bodemzaken. Voor het ontstaan van dit bodemvoorrecht is geen beslag vereist en de hoge rang die aan het voorrecht van de fiscus is verbonden, blijft behouden wanneer de belastingschuldige failliet gaat.
Het begrip “huis”
7.3. Voor zover in deze zaak van belang, omschrijft de wetgever bodemzaken in artikel 22 lid 3 Invorderingswet 1990 als: “roerende zaken tot stoffering van een huis of landhoef”. In de memorie van toelichting bij dit artikel staat:
“(…) het begrip «huis» [dient, rb] ruim (…) te worden uitgelegd. Onder huis moet mede worden begrepen een kantoor, een winkel, een fabriek e.d. (…)”.
(MvT, Kamerstukken II, 1987-1988, 20 588, nr. 3, blz. 65)
Naar het oordeel van de rechtbank moet tegen deze achtergrond ook het pand van de vennootschap als “huis” in de hier bedoelde betekenis worden aangemerkt. Wilco heeft (terecht) niet gesteld dat het pand geen “huis” is in de zin van het bepaalde in artikel 22 lid 3 Invorderingswet 1990.
Het begrip “stoffering”
7.4. Over het begrip “stoffering” is in de memorie van toelichting bij artikel 22 lid 3 Invorderingswet 1990 het volgende opgemerkt:
“(…) Het begrip «stoffering» omvat al die roerende goederen, welke gebezigd worden om een huis geschikt te doen zijn voor het gebruik waartoe het bestemd is (…). Bij arrest van 26 januari 1981, NJ 1981, 656, overwoog de Hoge Raad dat onder «roerende goederen tot stoffering van een huis» is te verstaan: al hetgeen strekt tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw overeenkomstig zijn bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt. De bestemming van een gebouw wordt bepaald door het feitelijke gebruik dat ervan wordt gemaakt. Hieruit volgt dat een gebouw meer dan één bestemming kan hebben. Die bestemming kan een andere zijn dan die waartoe het gebouw is gesticht. (…)”.
(MvT, Kamerstukken II, 1987-1988, 20 588, nr. 3, blz. 65)
7.5. Partijen strijden over de vraag of de geveilde zaken wel of niet als “stoffering” in de zin van artikel 22 lid 3 Invorderingswet 1990 zijn aan te merken. Hierover wordt als volgt overwogen.
Meer dan één bestemming
7.6. Uit de in de voorlaatste alinea weergegeven passage uit de memorie van toelichting volgt dat de wetgever van oordeel is dat een gebouw meer dan één bestemming kan hebben. De wetgever doelt hier kennelijk op een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 7 december 1979, dat is te kennen uit HR 9 januari 1981, NJ 1981, 656. In dat arrest heeft het hof overwogen dat in het midden kan blijven of een gedeelte van een gebouw dat werd gebruikt voor bedrijfsactiviteiten deel uitmaakte van een woonhuis. Voorts heeft het hof in het betreffende arrest overwogen dat een andere zienswijze de strekking van het bodemrecht van de fiscus miskent, omdat deze ertoe zou leiden dat alleen bodemzaken zouden kunnen worden uitgewonnen indien het betrokken gebouw met het oog op een bepaald gebruik is gesticht en de belastingschuldige ook juist dat gebruik van het gebouw maakt.
7.7. Uit het vorenstaande volgt dat voor de opvatting van Wilco dat ten aanzien van de hier bedoelde verkochte zaken niet kan worden gesproken van “stoffering” omdat het pand in overwegende mate was ingericht als opslagruimte van voorraad, geen steun is te vinden in de parlementaire geschiedenis en het arrest waarnaar in de parlementaire geschiedenis is verwezen. Integendeel. De redenering van Wilco zou bovendien tot het ongerijmde resultaat leiden dat de inventaris van een kleine kantoorruimte in een gebouw dat in overwegende mate als magazijn wordt gebruikt niet als “stoffering” zou zijn aan te merken, terwijl het voor zich spreekt dat die inventaris wel zo moet worden gekwalificeerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat dit argument van Wilco niet op gaat.
Enigszins duurzaam gebruik
7.8. Het komt er dus op aan of de geveilde zaken strekten tot een enigszins duurzaam gebruik van de verkoopruimte/showroom overeenkomstig haar bestemming, waardoor het betreffende gedeelte van het pand tevens beter aan die bestemming beantwoordt.
7.9. Wilco heeft gesteld dat de geveilde zaken werden getoond om ze te verkopen en niet om inzichtelijk te maken welke artikelen bij de vennootschap konden worden gekocht. Voorts heeft Wilco gesteld dat de artikelen in de verkoopruimte “regelmatig” werden verkocht, zonder te specificeren met welke regelmaat dat volgens haar het geval was.
7.10. De curator heeft aangevoerd dat het gaat om showroommodellen. Voorts heeft de curator aangevoerd dat de klanten (van installatiebedrijven die op hun beurt klant waren van de vennootschap) in de showroom hun keuze maakten. Het specifieke artikel dat werd geleverd aan een installatiebedrijf was volgens de curator een ander artikel dan het artikel dat werd getoond, in die zin dat artikelen werden geleverd vanuit het magazijn.
7.11. Ter comparitie heeft [naam] - voorheen directeur van de vennootschap - het volgende verklaard:
“(…) Er werden in de verkoopruimte, op de eerste verdieping, bubbelbaden getoond. Het betrof zeer dure bubbelbaden. Van deze bubbelbaden werden er maar een of twee per jaar verkocht. In dat geval werd het exemplaar dat werd getoond ook geleverd. Voor de andere artikelen gold dat artikelen uit het magazijn werden geleverd. De bubbelbaden waar ik het nu over heb, werden getoond in een gedeelte van de verkoopruimte dat ongeveer 25 procent van de totale verkoopruimte besloeg. Te [vennootschap] verkocht aan installateurs en niet aan particulieren. De verkoopruimte was eerst bedoeld om onze artikelen te tonen aan installateurs, later werd deze ruimte ook gebruikt om de klanten van de installateurs de te leveren artikelen te tonen. Wanneer artikelen uit de verkoopruimte werden verkocht, dan werden deze verkocht voor minimaal de inkoopprijs en dus niet tegen bodemprijzen. Het klopt dat de artikelen die in de verkoopruimte werden getoond uit de doos werden gehaald en zonodig werden gemonteerd. Van de groteren producten werden de dozen bewaard en zonodig werden deze producten weer in de doos ingepakt en geleverd. Kleinere artikelen als kranen en handdoekrekjes konden niet meer in de originele verpakking worden verpakt. (…)”
7.12. Op de foto’s die de curator als productie 2 heeft overgelegd, zijn verschillende opstellingen van sanitaire artikelen te zien. De raadsman van de curator heeft ter comparitie opgemerkt: “Op de foto’s die ik bij brief van 2 februari 2010 in het geding heb gebracht ziet u dat artikelen worden getoond. U ziet accessoires, mooi behang en informatieborden. De nummers die u op de foto’s ziet staan, zijn aangebracht door het veilinghuis. De bubbelbaden waar [naam] het over heeft, zijn mooi getoond, met een spotje er op. (…)”. Over de betreffende foto’s heeft [naam] ter comparitie verklaard: “De artikelen die u ziet op de foto’s die bij brief van 2 februari 2010 in het geding zijn gebracht zijn artikelen die zijn geveild.”
7.13. Tegen de achtergrond van het verweer van de curator, de verklaring van [naam] ter comparitie en de foto’s die de curator als productie 2 heeft overgelegd, heeft Wilco onvoldoende onderbouwd dat de geveilde zaken die in de verkoopruimte/showroom stonden, zijn aan te merken als voorraad en niet als “stoffering” in de zin van het bepaalde in artikel 22 lid 3 Invorderingswet 1990. Daartoe acht de rechtbank het volgende redengevend.
7.14. Uit de verklaring van [naam] en de hier bedoelde foto’s valt op te maken dat in het betreffende gedeelte van het pand artikelen van de vennootschap werden getoond en dat die artikelen normaal gesproken niet de artikelen waren die werden geleverd. Deze verklaring staat haaks op de opmerking van de raadsman van Wilco ter comparitie dat de artikelen (uit de verkoopruimte/showroom) regelmatig werden verkocht. [naam] heeft voorts verklaard dat de artikelen uit de verpakking werden gehaald en werden gemonteerd, terwijl op de foto’s is te zien dat de artikelen werden gegroepeerd en werden voorzien van accessoires als bloemstukken, flessen met badzout en handdoeken. Bij de verschillende opstellingen hing een informatiebord. Gelet op dit alles, is “showroom” een betere benaming van het gedeelte van het pand waar te verkopen artikelen werden getoond dan “verkoopruimte”. Wellicht is de stelling van Wilco juist dat de in de showroom getoonde modellen zijn binnengekomen als voorraad en ook als zodanig zijn geadministreerd, maar dat maakt geen verschil. Voorop staat dat de modellen dienstbaar zijn geworden aan het gebruik van het betreffende gedeelte van het pand als showroom, waardoor dit gedeelte van het pand beter aan zijn bestemming beantwoordde. De omstandigheid dat soms ook showroommodellen (tegen inkoopprijs) werden verkocht, doet niet af aan deze conclusie. In deze zin ook rechtbank Utrecht 6 oktober 2004, JOR 2004, 317 en rechtbank Amsterdam 27 augustus 2008, JOR 2009, 114. Ter verduidelijking zij opgemerkt dat de in deze alinea bedoelde bubbelbaden moeten worden onderscheiden van bubbelbaden die in een aparte ruimte werden getoond en waarvan ter comparitie is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat de verkoopopbrengst niet in het bedrag van € 63.395,50 is verdisconteerd.
7.15. Ten aanzien van de luxe bubbelbaden waar [naam] ter comparitie over heeft verklaard, en waarover in de inleidende dagvaarding niets specifieks is gesteld, geldt de bijzonderheid dat de getoonde exemplaren ook de exemplaren waren die werden geleverd wanneer de klant (van een installatiebedrijf) besluit tot aankoop over te gaan. Deze baden kenden volgens [naam] echter een zeer lage omloopsnelheid, te weten een of twee baden per jaar op een oppervlak van 100 a 125 vierkante meter waarop dergelijke baden aanwezig waren. Van belang is voorts dat de raadsman van de curator ter comparitie onweersproken heeft aangevoerd dat de luxe bubbelbaden “mooi werden getoond” en “met een spotje erop”. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom ook ten aanzien van de luxe bubbelbaden sprake van enigszins duurzaam gebruik, zodat ook deze baden als “stoffering” zijn aan te merken.
7.16. Gelet op het vorenstaande, zullen de vorderingen van Wilco onder 2 en 3 worden afgewezen. Dat betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarde die de curator heeft verbonden aan de voorwaardelijke eis in reconventie. De rechtbank komt om die reden niet aan een beoordeling van die eis toe.
Verklaringen voor recht
7.17. De rechtbank moet in conventie nog beslissen over de vordering van Wilco onder 1, die strekt tot een verklaring voor recht dat de geveilde zaken rechtsgeldig aan Wilco zijn verpand. De curator vordert in reconventie dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de geveilde zaken als bodemzaken moeten worden aangemerkt alsook dat het hem is toegestaan de opbrengst van € 63.395,50 te laten betalen op de faillissementsrekening. Hierover wordt als volgt overwogen.
7.18. Hoewel het belang van de eisende partij in de regel wordt voorondersteld, geldt ten aanzien van verklaringen voor recht dat de eisende partij zijn belang daarbij moet stellen en zonodig moet bewijzen (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 915). De vraag of rechtens voldoende belang bestaat bij een verklaring voor recht, moet worden beantwoord door na te gaan wat, gegeven de bijzonderheden van de rechtsverhouding waarin partijen tot elkaar staan, de eisen van een goede procesorde meebrengen (HR 27 februari 1998, NJ 1998, 764). Bij de vraag of sprake is van voldoende belang, gaat het ook om het belang van de wederpartij niet voor een futiliteit in rechte te worden betrokken, de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang van de rechtspleging in het algemeen (HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29).
7.19. Wat betreft de door Wilco gevorderde verklaring voor recht geldt dat de curator heeft aangevoerd dat Wilco bij haar vordering geen belang heeft, omdat hij steeds het pandrecht van Wilco heeft erkend. Gelet op dit verweer, lag het op de weg van Wilco nader te onderbouwen waarom zij bij haar vordering voldoende belang heeft. Nu zij dat niet heeft gedaan, zal de gevorderde verklaring voor recht dat de geveilde zaken rechtsgeldig aan Wilco zijn verpand, worden afgewezen.
7.20. De verklaringen voor recht die de curator vordert in reconventie zijn onlosmakelijk verbonden met het debat in conventie, zozeer zelfs dat uit de afwijzing van de vorderingen in conventie volgt dat de geveilde zaken als bodemzaken moeten worden aangemerkt en dat het de curator is toegestaan de opbrengst van € 63.395,50 te laten betalen op de faillissementsrekening. Uit de in reconventie gevorderde verklaringen voor recht kan tegen die achtergrond niet meer gezag van gewijsde voortvloeien dan het gezag van gewijsde dat voortvloeit uit afwijzing van de vorderingen in conventie. Zonder nadere toelichting - die niet is gegeven - moet worden geconcludeerd dat toewijzing van de gevorderde verklaringen voor recht geen enkele toegevoegde waarde heeft. Gelet op de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang van de rechtspleging in het algemeen, is de rechtbank ambtshalve van oordeel dat de curator onvoldoende belang heeft bij de door hem in reconventie gevorderde verklaringen voor recht. Deze zullen dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
7.21. Wilco zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- vast recht € 1.395,00
- salaris advocaat € 1.788,00 (2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.183,00
7.22. De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie aan de zijde van Wilco, met dien verstande dat deze kosten worden begroot op nihil.
8. De beslissing
De rechtbank
in conventie
8.1. wijst de vorderingen af,
8.2. veroordeelt Wilco in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 3.183,00,
8.3. verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
8.4. wijst de vorderingen af,
8.5. veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van Wilco tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S.W. Lucassen en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2010.