RECHTBANK ZUTPHEN
101236 / HA ZA 09-3412 september 2009
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 101236 / HA ZA 09-341
Vonnis van 2 september 2009
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],
wonende te Vorden, gemeente Bronckhorst,
eiser,
advocaat mr. H.J. Bos te Amsterdam,
de onderlinge waarborgmaatschappij
COÖPERATIEVE RABOBANK GRAAFSCHAP-NOORD U.A.,
gevestigd te Vorden,
gedaagde,
advocaat mr. K.A.M. van Os- ten Have te Zutphen.
Partijen zullen hierna [eiser 1 en 2]. voor eisers en de Bank genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
het tussenvonnis van 10 juni 2009
het proces-verbaal van comparitie van 16 juli 2009.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
[eiser 1 en 2]. heeft begin 2000 vanwege de aanstaande beëindiging van de pacht van de boerderij waarop hij woonde en werkte, met de Bank het voornemen besproken de aankoop van een eigen woning te bekostigen door liquidatie van een groot gedeelte van de bestaande beleggingsportefeuille. Die portefeuille, die [eiser 1 en 2]. vanaf 1990 bij de Bank aanhield, was per 31 mei 2000 in totaal € 437.909,91 waard.
Naar aanleiding van een adviesgesprek op 8 maart 2000 heeft de Bank intern een Beleggings Inventarisatie Formulier, hierna: BIF-formulier, opgemaakt. Daarin staat, voor zover hier relevant:
“(…) Beleggingswensen
Beleggings-/bestedingsdoel Vrij vermogen
Betrokkenheid Groei portefeuille
(…)
Adviesgevoeligheid Zelfstandig
Rabo Orderlijn Ja
Internet Nee
Kennis en ervaring
Kennis
Kennis van beleggen Geen / Weinig
Ervaring
Ervaring met beleggen Gemiddeld
Aard transacties Niet Ingevuld
(…)
Doelrisicoprofiel
Doelrisicoprofiel
Beleggingshorizon >10 jaar
(…)
Bijbehorend doelrisicoprofiel Offensief”
In april 2000 heeft [eiser 1 en 2]. met het oog op de toekomstige situatie een woning in Vorden gekocht.
Bij brief van 1 mei 2000 heeft W. Bergevoet, financieel adviseur van de Bank, aan [eiser 1 en 2]. geschreven, voor zover hier relevant:
“In aansluiting op ons onderhoud aangaande de aankoop van de woning gelieve u onderstaand de aandachtspunten bij de koop van de woning aan te treffen.
Totale koopsom inclusief kosten. (…) f. 566.052,=
Afhankelijk van de mogelijkheden die er liggen met betrekking tot de rente-aftrek in de toekomst kan worden bekeken of dit bedrag al dan niet geheel of gedeeltelijk gefinancierd kan worden met een hypothecaire geldlening.
(…)
Fiscale aftrekbaarheid van de rente.
Zoals besproken zult u de woning pas over 2 a 3 jaar als uw eigen woning willen gaan gebruiken. (…)
Als u een hypothecaire lening afsluit voor de aankoop van de woning, is de rente ingeval van verhuur niet aftrekbaar na 1-1-2001.
(…)
(…) voor wat betreft de toekomstige rente-aftrek zou u uw accountant kunnen inschakelen om te bezien hoe een en ander straks uitpakt. (…)
Berekening van hypotheeklasten.
(…)
De keuze om te financieren zal afhankelijk zijn van de bruto of netto rentepercentages in vergelijking tot de opbrengst op uw beleggingen. Financieren is rendabel zolang uw beleggingen meer rendement opbrengen dan de lening kost.
Kort gezegd als uw beleggingsopbrengsten hoger liggen dan de bruto rente (6,5%) van de 10 jaar vaste geldlening is financieren sowieso rendabel, het voordeel wordt hoger als er ook nog fiscaal voordeel over de geldlening wordt genoten.
Percentages naar maandlasten.
Als we uitgaan van een aflossingsvrije geldlening, en geen rekening houden met het huurwaardeforfait, zien de lasten bij een geldlening van f. 600.000,= er als volgt uit: (…)
Uit het oogpunt van het gemiddeld rendement lijkt financieren voordelig, Uw gemiddeld rendement ligt naar onze inzichten boven 6,5%.
Te ondernemen actie.
Ik wacht uw nadere berichtgeving af met betrekking tot wel/niet financieren etc.
U kunt alvast met uw accountant in overleg over de toekomstige mogelijkheden wat betreft de rente-aftrek. (…)”
[eiser 1 en 2]. heeft naar aanleiding van deze brief geen contact opgenomen met zijn accountant.
De koop van de woning in Vorden, voor een koopsom van € 234.831,26, is gefinancierd door het sluiten van twee hypothecaire geldleningen van elk € 113.445,--. De geldlening met nummer 3274.957.089 had een rentevaste periode van vijf jaar tegen een nominale rente van 6,1% op jaarbasis en de geldlening met nummer 3274.957.135 had een rentevaste periode van tien jaar tegen een nominale rente van 6,5% op jaarbasis. De laatstgenoemde lening is door [eiser 1 en 2]. in 2004 overgesloten naar een lening met een rentevaste periode van zes jaar tegen een nominale rente van 4,4%. De lening met nummer 3274.957.089 is in 2005 deels afgelost (door aanwending van een bedrag van € 63.445,-- uit verkocht melkquotum) en vervolgens overgesloten naar een lening met een rentevaste periode van tien jaar tegen een nominale rente van 4,2%.
Bij brief van 11 november 2008 van de raadsman van [eiser 1 en 2]. heeft [eiser 1 en 2]. de Bank aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van, kort samengevat, schending van de zorgplicht door de Bank.
De vordering
[eiser 1 en 2]. vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
voor recht zal verklaren dat de Bank toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen en/of dat de bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser 1 en 2].;
de Bank zal veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden en te lijden schade, vermeerderd met de wettelijke rente, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
de Bank zal veroordelen in de kosten van deze procedure en de buitengerechtelijke kosten, alsmede de nakosten.
[eiser 1 en 2]. legt, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de volgende stellingen ten grondslag aan zijn vorderingen.
De Bank heeft [eiser 1 en 2]. een niet-passend vermogensadvies verstrekt, zonder hem te informeren en te waarschuwen voor de risico’s die verbonden zijn aan de uitvoering van het financieel plan. De Bank heeft voorts bij de uitvoering van het financieel plan, meer in het bijzonder het beleggingsbeleid in de beleggingsportefeuille van [eiser 1 en 2]., onvoldoende rekening gehouden met de doelstellingen van het plan en is aldus toerekenbaar tekortgeschoten bij de uitvoering van de overeenkomst van opdracht. De relatie tussen [eiser 1 en 2]. en de Bank moet worden gekwalificeerd als bijna een vermogensbeheerrelatie en niet een zuivere beleggingsadviesrelatie.
[eiser 1 en 2]. lijdt als gevolg van het niet passende financieel advies schade die per
30 september 2008 minimaal € 349.267,51 bedraagt. [eiser 1 en 2]. heeft buitengerechtelijke kosten moeten maken.
Het verweer
De Bank concludeert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [eiser 1 en 2]. niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans die zal afwijzen met veroordeling van [eiser 1 en 2]. in de kosten van deze procedure.
De Bank voert, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de navolgende verweren aan.
De Bank betwist dat zij [eiser 1 en 2]. heeft geadviseerd de aankoop van zijn woning met een hypothecaire geldlening te financieren. In de brief van 1 mei 2000 heeft de Bank de voor- en nadelen van beide financieringsmogelijkheden naast elkaar gezet, zonder een van beide vormen te adviseren. [eiser 1 en 2]. heeft zelf de keuze gemaakt. Overigens was het financieel advies een goed advies. De Bank betwist dat het prognoserendement van 6% op zijn beleggingsportefeuille, met inachtneming van de wetenschap van dat moment, een irreëel prognoserendement was. Zij is niet aansprakelijk voor de koersverliezen die [eiser 1 en 2]. sinds mei 2000 in zijn beleggingsportefeuille heeft geleden.
De Bank heeft wel degelijk de risico’s die verbonden zijn aan het beleggen in aandelen met [eiser 1 en 2]. besproken. Op basis van die gesprekken wordt het BIF-formulier opgemaakt. [eiser 1 en 2]. belegde al geruime tijd en was dus bekend met de risico’s daarvan, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat beurskoersen en hypotheekrenten aan fluctuaties onderhevig zijn. Overigens was sprake van een adviesrelatie en wordt betwist dat het zwaartepunt van de portefeuille in de loop der jaren door de Bank is verlegd naar beleggingen in aandelen. Herhaalde waarschuwingen van de Bank tot vermindering van de door [eiser 1 en 2]. aangegane risico’s heeft hij steeds in de wind geslagen.
Betwist wordt dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. Wettelijke rente is de Bank niet verschuldigd nu zij jegens [eiser 1 en 2]. niet in verzuim verkeert.
De beoordeling
[eiser 1 en 2]. voert twee grondslagen aan voor zijn vorderingen, te weten een in mei 2000 door de Bank gegeven verkeerd advies omtrent de financiering van zijn woning, in welk kader een onjuist althans onvolledig beeld is voorgespiegeld van de vermogensontwikkeling, en een door de Bank te risicovol, niet-passend gevoerd beleggingsbeleid.
In de kern verwijt [eiser 1 en 2]. de Bank dat zij hem niet heeft geïnformeerd over de nadelen en de risico’s die verbonden waren aan de financiering van de aankoop van de woning door middel van het sluiten van een hypothecaire geldlening. In de brief van 1 mei 2000 is aan [eiser 1 en 2]. de keuze voorgelegd om de aankoop van de woning al dan niet door middel van een hypothecaire geldlening te financieren. Daarbij is door de Bank opgemerkt dat, uitgaande van een gemiddeld verwacht rendement op de reeds bestaande beleggingsportefeuille van 6,5%, financieren voordelig lijkt.
Ter comparitie heeft [eiser 1 en 2]. niet betwist dat een geprognosticeerd rendement van 6,5% ten tijde van het verstrekte advies reëel was, zodat daarvan wordt uitgegaan.
Door de Bank is in het advies van 1 mei 2000 evenwel niet het scenario uitgewerkt dat het rendement op de beleggingen lager is dan de verschuldigde hypotheekrente en een belastingvoordeel. Wel is opgenomen dat financieren rendabel is zolang de beleggingen meer rendement opbrengen van de lening kost.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:401 BW dient de Bank de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen. Nu sprake is van een eenmalig advies van de Bank over de financiering van de aankoop van een woning door [eiser 1 en 2]., moet die relatie worden gekwalificeerd als een adviesrelatie. Bij de beoordeling of de zorgplicht van de Bank is geschonden, wordt de maatstaf van een redelijk handelend en redelijk bekwaam adviseur gehanteerd. De vraag dient dan ook te worden beantwoord of de Bank, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, bij het verstrekken van het advies van 1 mei 2000 heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam adviseur.
Van belang is dat de Bank een professionele dienstverlener is die [eiser 1 en 2]., die volgens opgave van de Bank op het BIF-formulier zelf geen tot weinig kennis van beleggen heeft, dient te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. Door niet het scenario uit te werken – of, op zijn minst, expliciet te waarschuwen dat ermee rekening moet worden gehouden dat de rendementen ook lager kunnen zijn dan 6,5%, in welk geval het mogelijk minder aantrekkelijk is om de aankoop van de woning te financieren door middel van het afsluiten van een hypothecaire geldlening – heeft de Bank het risico op zich genomen dat [eiser 1 en 2]. zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van deze mogelijkheid. Daar staat echter tegenover dat [eiser 1 en 2]. in 2000 reeds tien jaar een beleggingsportefeuille aanhield en, wederom volgens de opgave van het BIF-formulier, gemiddelde ervaring met beleggen had opgebouwd. [eiser 1 en 2]. moet dus geacht worden bekend te zijn geweest met de mogelijkheid dat de rendementen op zijn beleggingen ook lager konden uitvallen dan op dat moment een reële inschatting was, nog los van het feit dat aan de handel in aandelen de kans op het lijden van verlies inherent is. Tegen de achtergrond hiervan heeft de Bank door het opnemen van de zin “Financieren is rendabel zolang uw beleggingen meer rendement opbrengen dan de lening kost” [eiser 1 en 2]. in voldoende mate gewezen op het mogelijke risico dat de beleggingen minder rendement opbrengen dan de hypotheeklasten hoog zijn. Overigens blijkt uit de stellingen van [eiser 1 en 2]. zelf (punt 3.15 van de dagvaarding) dat ook bij een rendement van 5% de uiteindelijk gekozen constructie nog voordelig was, zodat de Bank op dit punt voorzichtig genoeg heeft geadviseerd. [eiser 1 en 2]. wordt dan ook niet gevolgd in zijn stelling dat sprake was van een risicovolle constructie. De Bank heeft, gelet op het bovenstaande, met het verstrekken van dit advies gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam adviseur.
[eiser 1 en 2]. heeft nog gesteld dat de Bank bij monde van haar adviseur Bergevoet krachtig heeft geadviseerd om te kiezen voor financiering door middel van het sluiten van een hypothecaire geldlening, sterker nog, dat Bergevoet zou hebben meegedeeld dat [eiser 1 en 2]. dom zou zijn als hij het advies van de Bank niet zou volgen. De Bank heeft betwist dat Bergevoet een dergelijke mededeling heeft gedaan. Dat Bergevoet sterk zou hebben aangedrongen op deze wijze van financieren, blijkt niet uit zijn brief van 1 mei 2000, waarin slechts is vermeld dat het uit het oogpunt van het gemiddelde rendement – uit het verleden, uiteraard – voordelig lijkt om de aankoop van de woning op deze wijze te financieren. De keuze voor de wijze van financieren wordt geheel bij [eiser 1 en 2]. gelegd, waarbij hem is aangeraden nog overleg te plegen met zijn accountant, hetgeen hij niet heeft gedaan. Tegen die achtergrond heeft [eiser 1 en 2]. onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen die tot de slotsom zouden kunnen leiden dat de Bank uitdrukkelijk zou hebben geadviseerd aan [eiser 1 en 2]. om de aankoop te financieren door het afsluiten van leningen bij haar.
[eiser 1 en 2]. heeft voorts aangevoerd dat het in 2000 voor de Bank voorzienbaar was dat een conjuncturele daling van het rendement op de beleggingen meer voor de hand lag dan een substantiële stijging van de effectenbeurs. [eiser 1 en 2]. heeft echter ter comparitie erkend dat het prognoserendement van 6,5% in die tijd niet irreëel was. Ook overigens kon de Bank op dat moment uiteraard niet voorzien dat de koersen van aandelen op de beurs wereldwijd zouden gaan dalen.
Ten slotte heeft [eiser 1 en 2]. nog gesteld dat de Bank bij het verstrekken van het financieel advies onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Hij voert daartoe aan dat de Bank wist dat de reden van aankoop van de woning was gelegen in zijn vervroegd pensioen, dat hij vanaf 2002 – het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd – een aanzienlijk lager inkomen zou hebben en dat het belegd vermogen moest dienen als aanvulling op dat inkomen teneinde de hypotheeklasten te kunnen betalen, maar dat de Bank met die omstandigheden onvoldoende rekening heeft gehouden. De Bank had dus moeten beseffen dat [eiser 1 en 2]. geen onnodige maandlasten wilde hebben en geen grote risico’s wilde aanvaarden met het vermogen.
Tussen partijen staat vast dat in 2000 reeds sprake was van een jarenlange bancaire relatie en dat de Bank op de hoogte was van de persoonlijke omstandigheden van [eiser 1 en 2]., hetgeen overigens ook blijkt uit het advies van 1 mei 2000. Dat de Bank bij het aan [eiser 1 en 2]. voorhouden van de keuze om de aankoop van de woning al dan niet door middel van een hypothecaire geldlening te financieren, onvoldoende oog heeft gehad voor die persoonlijke omstandigheden valt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien. Voor zover [eiser 1 en 2]. heeft willen betogen dat de Bank dit advies niet had mogen geven omdat de rendementen op de beleggingen zijn tegengevallen, is hiervoor reeds geoordeeld dat de Bank [eiser 1 en 2]. een keuze heeft voorgehouden, dat geen sprake was van een risicovolle constructie en dat de Bank niet kan worden verweten dat de koersen van de aandelen op de beurs wereldwijd zijn gaan dalen.
Niet gezegd kan worden dat de Bank [eiser 1 en 2]. onvoldoende inzicht heeft gegeven in de risico’s van deze wijze van financieren van de woning en daardoor in haar zorgplicht is tekortgeschoten.
[eiser 1 en 2]. maakt de Bank het verwijt dat het belegde vermogen offensief is belegd, welk beleid niet strookt met de doelstellingen van [eiser 1 en 2]. en de uitgangspunten van de financiële constructie. Volgens [eiser 1 en 2]. is op advies van de Bank het zwaartepunt van de beleggingen verlegd naar relatief meer risicovolle aandelen in plaats van naar termijndeposito’s en veilige obligatiebeleggingen. [eiser 1 en 2]. stelt dat de beleggingsportefeuille in mei 2000 bestond uit 70% fondsbeleggingen, 25% aandelen en 5% obligaties, terwijl de portefeuille thans bestaat uit circa 60% aandelen. De Bank heeft aldus een te risicovol en niet-passend beleggingsbeleid geadviseerd.
De Bank betwist dat haar enig verwijt op dit punt kan worden gemaakt. Volgens haar was tot 1998 sprake van een adviesrelatie tussen haar en [eiser 1 en 2]., maar heeft [eiser 1 en 2]. er in 1998/1999 voor gekozen om zelfstandig te gaan beleggen via de mogelijkheid “direct beleggen”. [eiser 1 en 2]. heeft de inrichting van zijn per mei 2000 bestaande beleggingsportefeuille dan ook zelf bepaald. Herhaalde waarschuwingen van de Bank tot vermindering van de door [eiser 1 en 2]. aangegane risico’s heeft hij in de wind geslagen. De Bank betwist evenzeer dat het zwaartepunt van zijn portefeuille is verlegd naar beleggingen in aandelen. Volgens de Bank beliep het aandelenbelang in de portefeuille in mei 2000 circa € 313.000,-- (72%), terwijl dat aandelenbelang in de maand oktober 2008 circa € 112.900,-- (58%) bedroeg. Ten slotte betwist de Bank dat zij geen rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [eiser 1 en 2].
Ter comparitie is namens de Bank onbetwist gesteld dat [eiser 1 en 2]. vanaf 1999, toen hij een einde heeft gemaakt aan de adviesrelatie met de Bank, zelf is gaan beleggen en ook zelfstandig aandelen CMG en KPN heeft gekocht. Tevens is onbetwist van de zijde van de Bank verklaard dat vanaf 2004 de adviesrelatie is hersteld en dat vanaf die tijd jaarlijks een gesprek met de beleggingsadviseur van de Bank plaatsvindt om de beleggingsportefeuille door te nemen. Dat betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser 1 en 2]. het beheer over de beleggingsportefeuille in het jaar 2000, toen door hem is besloten tot het financieren van de aankoop van de woning door middel van hypothecaire geldleningen, zelfstandig voerde.
Uitgangspunt is dat op de Bank als op het terrein van effectentransacties bij uitstek deskundig te achten professionele dienstverlener jegens [eiser 1 en 2]. een bijzondere zorgplicht rustte, in aanmerking nemend dat [eiser 1 en 2]. niet beroepshalve maar als nevenactiviteit in aandelen belegde en handelde. Deze bijzondere zorgplicht strekt ertoe die klant te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. De reikwijdte van de zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, daaronder in het bijzonder begrepen de aard en de inhoud van de rechtsbetrekking tussen partijen, de regelgeving tot nakoming waarvan de bank is gehouden en de voor haar geldende gedragsregels, en de mate van deskundigheid die aan de zijde van de klant aanwezig is. Bij de beantwoording van de vraag of de Bank in haar zorgplicht is tekortgeschoten, staat voorop dat zij in de verhouding met [eiser 1 en 2]. niet is opgetreden als vermogensbeheerder en in het jaar 2000 evenmin als adviseur. Nu [eiser 1 en 2]. zelf het beheer voerde over de beleggingsportefeuille, rustte in die periode de verantwoordelijkheid voor de samenstelling van zijn portefeuille en het – al dan niet – verrichten van bepaalde transacties in verband met die samenstelling, bij hem zelf. Vanaf 2004 is dat anders. Vast staat dat vanaf dat jaar jaarlijkse gesprekken zijn gevoerd tussen de Bank en [eiser 1 en 2]. over de samenstelling van de portefeuille. Gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, kan echter in het midden blijven of de relatie tussen de Bank en [eiser 1 en 2]. ten aanzien van het beleggingsbeleid gekwalificeerd dient te worden als een adviesrelatie of een vermogensbeheerrelatie.
De Bank heeft niet betwist dat in het jaar 2000 een offensief beleid gold ten aanzien van de beleggingen. Dit blijkt ook uit het BIF-formulier van 8 maart 2000. Volgens [eiser 1 en 2]. heeft hij dat formulier niet zelfstandig ingevuld en heeft hij daarvan geen kopie ontvangen.
De Bank heeft gesteld dat het formulier is opgesteld op basis van gesprekken met [eiser 1 en 2]. en informatie die hij zelf heeft verstrekt en dat het overigens algemeen beleid was om een kopie van dat formulier aan de cliënt, dus ook aan [eiser 1 en 2]., te verstrekken. Zelfs als ervan zou moeten worden uitgegaan dat [eiser 1 en 2]. nimmer een kopie van het BIF-formulier heeft gekregen, is het niet aannemelijk dat [eiser 1 en 2]. niet op de hoogte was van het gevoerde offensieve beleid. Immers, de Bank moet het formulier hebben opgesteld aan de hand van door [eiser 1 en 2]. zelf verstrekte gegevens. In wezen erkent [eiser 1 en 2]. dat ook, nu hij stelt dat hij het formulier niet “zelfstandig” heeft ingevuld. In het hierna volgende wordt er dan ook van uitgegaan dat een offensief beleggingsbeleid is gevoerd.
[eiser 1 en 2]. wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de Bank het zwaartepunt van de portefeuille heeft verplaatst naar meer risicovolle producten. Het was [eiser 1 en 2]. zelf die in 2000 het beheer over de portefeuille voerde, zodat hij de samenstelling van de portefeuille kon bepalen. Dat hij dat ook deed, blijkt uit het feit dat [eiser 1 en 2]. aandelen heeft gekocht. Doorslaggevend is echter dat uit een vergelijking tussen het overzicht van de beleggingsportefeuille van 31 mei 2000 en dat van 17 oktober 2008 volgt dat het totale belang aan aandelen in 2000 hoger was dan in 2008. Volgens [eiser 1 en 2]. zijn beleggingen in “individuele aandelen” – waarmee [eiser 1 en 2]. bedoelt te stellen aandelen in individuele bedrijven – risicovoller dan beleggingen in beleggingsfondsen, die bestaan uit een groot aantal aandelen en veelal ook obligaties. In zijn algemeenheid hoeft die stelling geenszins op te gaan nu er ook risicovolle fondsbeleggingen bestaan. Dat de beleggingsfondsen ook in zijn geval in obligaties handelden, is door hem niet, althans niet voldoende onderbouwd, gesteld. Er wordt dan ook van uitgegaan dat de beleggingsfondsen handelden in aandelen. Het totale belang aan aandelen in de beleggingsportefeuille is dan ook in de loop der jaren afgenomen in plaats van toegenomen, zodat [eiser 1 en 2]. niet wordt gevolgd in zijn stelling dat de huidige beleggingsportefeuille vanwege de mindere spreiding van de beleggingen risicovoller is dan de beleggingsportefeuille uit mei 2000, zoals [eiser 1 en 2]. stelt.
Onder de gegeven omstandigheden, dat [eiser 1 en 2]. op de hoogte moet zijn geweest van het offensieve beleid ten aanzien van de beleggingen, dat [eiser 1 en 2]. van 1999 tot 2004 zelfstandig het beheer voerde over zijn beleggingsportefeuille en dat de portefeuille thans niet méér risicovolle beleggingen omvat dan in 2000 het geval was, gaat de stelling van [eiser 1 en 2]., dat het beleid van de Bank niet strookt met zijn persoonlijke doelstellingen en/of met de uitgangspunten van de financiële constructie, niet op. De Bank heeft dan ook niet de op haar rustende zorgplicht geschonden.
[eiser 1 en 2]. heeft nog gesteld dat de Bank hem had moeten waarschuwen voor de specifieke risico’s van het beleggingsbeleid toen de verliezen in de beleggingsportefeuille toenamen en dat de Bank heeft verzuimd om schadebeperkende maatregelen te nemen.
[eiser 1 en 2]. heeft onbetwist gesteld dat de effectenbeurs na 2000 een conjuncturele daling vertoont en dat de aandelenkoersen sinds 2000 nagenoeg zijn gehalveerd, zodat daarvan wordt uitgegaan. Zoals hiervoor reeds is overwogen, moet [eiser 1 en 2]. geacht worden bekend te zijn geweest met de mogelijkheid dat de rendementen op zijn beleggingen zouden tegenvallen door daling van de aandelenkoersen. Daarbij wordt betrokken dat [eiser 1 en 2]. tussen 2000 en 2004 zelfstandig het beheer voerde over zijn beleggingsportefeuille en dat in die periode de daling van de aandelenkoersen reeds was ingezet.
Ten slotte is van belang dat [eiser 1 en 2]., toen hij in 2000 het voornemen had om een eigen woning aan te kopen, reeds tien jaar beschikte over een beleggingsportefeuille, waarvan de opbrengsten, zoals hij zelf heeft gesteld, ten dele dienden ter aanvulling van zijn inkomen. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat de Bank [eiser 1 en 2]., ook niet na 2004, had dienen te waarschuwen voor de risico’s die verbonden zijn aan het beleggen in aandelen. Uit de zorgplicht van de Bank kan evenmin worden afgeleid dat zij gehouden is voorzieningen te treffen ter dekking van eventuele verliezen in de aandelenhandel.
[eiser 1 en 2]. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Bank worden begroot op:
- vast recht 262,00
- salaris advocaat 4.000,00 (2 punten x tarief € 2.000,00)
Totaal € 4.262,00
De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [eiser 1 en 2]. in de proceskosten, aan de zijde van de Bank tot op heden begroot op € 4.262,00,
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. D. Vergunst, K.H.A. Heenk en P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2009.