RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
te Lievelde,
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oost Gelre
verweerder.
[derde partij A] en [derde partij B]
te Lievelde,
derde-partijen.
Bij besluit van 12 december 2005 heeft verweerder geweigerd om eiser een lichte bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het bouwen van een hobbyruimte/ kantoor en berging op het perceel [adres] te Lievelde.
Bij besluit van 19 juni 2006 heeft verweerder dat besluit gehandhaafd. In haar uitspraak van 18 oktober 2007, reg.nr. 06/1759, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 juni 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 2 juli 2008 (hierna: het bestreden besluit) eisers bezwaar ongegrond verklaard onder aanpassing van de motivering van de weigering.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is, gevoegd met de zaak, reg.nr. 08/2087, behandeld ter zitting van 1 oktober 2009, waar eiser is verschenen, bijgestaan door [naam A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.J. Reintjes. De derde-partijen zijn in persoon verschenen.
Na de behandeling ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet – voor zover thans van belang – moet een bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold voor het in geding zijnde perceel het bestemmingsplan ‘Lievelde bebouwde kom, algehele herziening 2005’. Blijkens de bij dit bestemmingsplan behorende plankaart rust op het perceel de bestemming ‘Woondoeleinden’.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 21, van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt in de planvoorschriften onder gebouw verstaan: elk bouwwerk dat een overdekte ruimte vormt, al dan niet voor mensen toegankelijk.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder h, van de planvoorschriften – voor zover thans van belang – mag de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen per woning ten hoogste 45 m2 bedragen.
De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat het aangevraagde bijgebouw buiten het op de bestemmingsplankaart aangegeven bouwvlak is gelegen. Het bouwplan is, gelet op voormelde artikelen, strijdig met het bestemmingsplan.
Gelet op artikel 19, derde lid, van de – inmiddels vervallen – Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, onder 1°, van het – eveneens vervallen – Besluit op de Ruimtelijke Ordening is verweerder op zichzelf bevoegd vrijstelling te verlenen van het vigerende bestemmingsplan voor een uitbreiding van een bijgebouw als het onderhavige bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft. In dit verband wijst de rechtbank erop dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat het bouwwerk binnen de bebouwde kom staat.
Verweerder heeft echter geweigerd vrijstelling te verlenen. Daartoe heeft hij overwogen dat met de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan ruimere mogelijkheden zijn gecreëerd voor bijgebouwen, maar dan wel binnen het als zodanig bestemde bouwvlak. De raad van verweerders gemeente heeft bij het vaststellen van het bestemmingsplan een ‘strak’ bouwvlak rond het hoofdgebouw op het onderhavige perceel gelegd en er bestaat volgens verweerder geen reden om af te wijken van deze expliciete ruimtelijke keuze. Verlening van vrijstelling leidt tot verstening en verdichting van het buitengebied en dat is ongewenst, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt dat, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder andere haar uitspraak van 30 september 2009, nr. 200900134/1/H1, www.raadvanstate.nl), de beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO tot de bevoegdheden van verweerder behoort, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft en de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit om vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren vrijstelling te verlenen. Verweerder heeft aan de expliciete ruimtelijke keuze in het bestemmingsplan om niet toe te staan dat buiten het bouwvlak wordt gebouwd, meer betekenis mogen hechten dan aan het belang van eiser om een bijgebouw te realiseren. Aan eisers stelling dat het totale oppervlakte aan bijgebouwen op het onderhavige perceel niet groter dan 45 m2 is – daargelaten de juistheid van die stelling –, heeft verweerder niet de betekenis hoeven hechten die eiser daaraan hecht, nu het bijgebouw is voorzien buiten het bouwvlak en gegeven de (op zichzelf niet onredelijke) wens van verweerder om verstening en verdichting te voorkomen. Dat, naar eiser heeft gesteld, het bijgebouw niet binnen het bouwvlak kan worden gerealiseerd, heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven brengen. In zoverre is het beroep ongegrond.
Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder hem tegenwerkt en dat dit blijkt uit het feit dat verweerder voor vergelijkbare bouwwerken aan de Lievelderweg wel vrijstelling heeft verleend, kan dit zonder concrete onderbouwing niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
Dat verweerder – naar eiser heeft betoogd – niet tijdig een nieuw besluit op zijn bezwaar heeft genomen, kan – wat daar verder van zij – evenmin leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
In hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2009.