ECLI:NL:RBZUT:2009:BJ2180

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
8 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
99402 - HA ZA 08-1517
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake onrechtmatig handelen van gerechtelijk deskundige in Deventer moordzaak

In deze zaak vordert eiser, die onherroepelijk is veroordeeld voor de moord op [slachtoffer], een verklaring voor recht dat de deskundige [gedaagde] onrechtmatig jegens hem handelt door niet te reageren op vragen over zijn forensisch onderzoek. Eiser stelt dat de deskundige, die betrokken was bij het DNA-onderzoek in de Deventer moordzaak, zijn zorgplicht heeft geschonden door niet in te gaan op wetenschappelijk onderbouwde vragen die door eiser zijn gesteld. De rechtbank heeft de procedure in meerdere stappen doorlopen, waaronder een tussenvonnis en een comparitie. Eiser heeft zijn veroordeling in de strafzaak als basis voor zijn vordering gebruikt, maar de rechtbank oordeelt dat de deskundige niet onrechtmatig handelt door niet te reageren. De rechtbank wijst de vordering van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten. De rechtbank concludeert dat de deskundige gebonden is aan geheimhoudingsverplichtingen en dat de vragen van eiser niet beantwoord hoeven te worden. De rechtbank benadrukt dat de onherroepelijke veroordeling van eiser in de strafzaak dwingend bewijs oplevert van zijn schuld, wat de basis vormt voor de afwijzing van de vordering.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 99402 / HA ZA 08-1517
Vonnis van 8 juli 2009
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
advocaat mr. H. Bos te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. F.W. Bleichrodt te ‘s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 maart 2009
- de aantekeningen van de griffier van de comparitie van 28 mei 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is, na aanvankelijk op 9 maart 2000 door de rechtbank Zwolle te zijn vrijgesproken, op 22 december 2000 door het gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar voor de moord op [slachtoffer] in september 1999. Na gegrondverklaring van een aanvraag tot herziening heeft de Hoge Raad de zaak, inmiddels bekend als ‘de Deventer moordzaak’, op 1 juli 2003 verwezen naar het gerechtshof te
’s-Hertogenbosch.
Dit gerechtshof heeft op 9 februari 2004 de veroordeling van [eiser] gehandhaafd, echter op grond van andere bewijsmiddelen.
2.2. Het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep is op 22 februari 2005 door de Hoge Raad afgewezen. [eiser] heeft op 26 juli 2006 opnieuw een herzieningsverzoek ingediend. Dit herzieningsverzoek was met name gebaseerd op nieuw deskundigen-onderzoek met volgens [eiser] nieuwe inzichten en feiten ten aanzien van de waardering van het DNA-sporenonderzoek van de blouse van het slachtoffer. De Hoge Raad oordeelde echter dat het aangevoerde deskundigenbericht geen novum opleverde en heeft dit verzoek bij arrest van 18 maart 2008 afgewezen.
2.3. De Hoge Raad overwoog daarbij onder meer:
“(…) Voorts kan het novum slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een omstandigheid van feitelijke aard worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van een deskundige in beginsel - behoudens bijzondere omstandigheden - slechts dan als een novum kan gelden indien deze deskundige is uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak heeft gewezen waarvan herziening wordt gevraagd. Daarbij verdient opmerking dat aan de omstandigheid dat de deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een –van die deskundige afwijkend – oordeel van een andere deskundige. (…)”
2.4. Na de ontdekking van het delict op 25 september 1999 is de blouse die het slachtoffer droeg toen zij vermoord werd met behulp van microsporenfolie door de technische recherche onderzocht op sporen. Daarbij werd de voorzijde van de blouse met één stuk folie afgewerkt door steeds de folie op de stof te plakken, aan te wrijven en weer los te trekken. De blouse zelf is als bewijsmiddel in beslag genomen en aan het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie te Rijswijk (hierna ook: het NFI) voor onderzoek aangeboden.
De blouse is in november 1999 en eind 2003/begin 2004 door het NFI onderzocht. Het onderzoek in 2003/2004 werd verricht door dr. Kloosterman, DNA-deskundige en door [gedaagde], deskundige op het gebied van onderzoek naar bloedspoorpatronen en biologische sporen, beiden toen werkzaam voor het NFI. Op grond van de bevindingen van dr. Kloosterman en van dr. De Knijff, DNA-deskundige en toen hoofd van het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek te Leiden, is het hof te ’s-Hertogenbosch ervan uit gegaan dat de met het DNA van [eiser] overeenkomende DNA-sporen op de blouse van het slachtoffer van [eiser] afkomstig zijn.
[gedaagde] heeft in zijn deskundigenrapport van 22 januari 2004 en ter terechtzitting van het hof ‘s-Hertogenbosch van 26 januari 2004 verklaard dat de hypothese dat het op de blouse aangetroffen celmateriaal is overgedragen tijdens een gewelddadig incident veel steun vindt in een aantal door hem nader aangeduide bevindingen. [gedaagde] trekt die conclusie onder meer op grond van de plaatsen op de blouse waar DNA van [eiser] werd aangetroffen.
Op grond van onder meer de bevindingen van [gedaagde] heeft het hof overwogen het zodanig onwaarschijnlijk te achten dat het DNA van [eiser] op enig ander moment dan tijdens het delict en/of enkel via normaal en zakelijk contact op de blouse is terechtgekomen, dat die door de verdediging gesuggereerde mogelijkheden in redelijkheid kunnen worden uitgesloten. Het hof concludeert dat op de blouse van het slachtoffer verschillende sporen afkomstig van [eiser] zijn aangetroffen, dat die sporen consistent zijn met het gepleegde delict en redelijkerwijs geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict.
2.5. [eiser] persisteert bij zijn onschuld. Hij wordt daarbij gesteund door onder meer [naam] (hierna ook: [naam]).
2.6. Bij brief van 4 april 2008 aan [gedaagde] - inmiddels niet meer werkzaam voor het NFI - en diens echtgenote heeft [naam] het door [gedaagde] verrichte onderzoek aan de blouse van het slachtoffer aan de orde gesteld en hem onder meer de vraag voorgelegd:
“(…) Zou ik met alles wat ik nu weet over de behandeling van de blouse tot november 2003 dezelfde conclusies hebben getrokken als ik toen heb gedaan?(…)”
[naam] vervolgt met:
“(…) Als het antwoord “ja” is dan zou me dat zeer verbazen van mensen die gezien worden als experts op het gebied van forensisch technische onderzoek.
Als het antwoord “nee” is dan denk ik dat u weet wat u verder, al dan niet in overleg met het NFI moet doen. (…)”
Als bijlagen bij deze brief zijn brieven aan mr. H.N. Brouwer, voorzitter van het college van procureurs-generaal, en aan de directeur van het NFI van 1 april 2008 gevoegd alsmede een stuk met het opschrift “De mogelijkheid van DNA-cross-contaminatie door het gebruik van microsporenfolies op de Plaats Delict” en een stuk met het opschrift “Verregaande nonchalance van de Technische Recherche bij het onderzoek bij de Deventer Moordzaak”.
2.7. Bij brief van 30 oktober 2008 heeft mr. Bos aan [gedaagde] een stuk gestuurd waarin zij een aantal inzichten en feiten met betrekking tot het door [gedaagde] verrichte sporenonderzoek in de zaak van [eiser] vermeldt alsmede een aantal door [gedaagde] te beantwoorden vragen. Bij brief van 28 november 2008 heeft mr. Bos [gedaagde] namens [eiser] gesommeerd om binnen een week na dagtekening van deze brief aan te geven of hij bereid is inhoudelijk op de vragen in te gaan.
[gedaagde] heeft op deze brieven niet gereageerd.
2.8. In het in mei 2008 uitgekomen tijdschrift Koud Bloed is een interview met [gedaagde] gepubliceerd, waarin hij onder meer ingaat op het door hem verrichte forensisch onderzoek in de Deventer moordzaak.
3. De vordering
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
voor recht zal verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door niet in te gaan op de op 30 oktober 2008 en 28 november 2008 aan hem voorgelegde wetenschappelijk onderbouwde vragen terzake het door hem verrichte DNA-sporenonderzoek in de strafzaak van [eiser],
[gedaagde] op zal dragen om binnen een termijn van twee maanden na datum vonnis een inhoudelijke reactie aan te leveren op de aan hem voorgelegde vragen op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag dat [gedaagde] nalaat zulks te doen en
[gedaagde] zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2. [eiser] baseert deze vorderingen naast de vaststaande feiten op het volgende.
De conclusie die [gedaagde] heeft getrokken op grond van de plaatsen op de blouse waar DNA van [eiser] werd aangetroffen, namelijk dat de sporen veroorzaakt waren door en tijdens een gewelddadig incident, is niet valide en kan geen stand houden. Aan [gedaagde] zijn op wetenschappelijk onderzoek gebaseerde, gemotiveerde nieuwe inzichten verstrekt ten aanzien van de waardering van het DNA-materiaal in de zaak van [eiser] met het verzoek om een reactie. [gedaagde] heeft als deskundige een extra zorgplicht ten opzichte van [eiser] en is daarom gehouden die vragen te beantwoorden. [gedaagde] zwijgt echter, hetgeen onrechtmatig is jegens [eiser]. [eiser] heeft er belang bij dat [gedaagde] reageert op de aan hem voorgelegde nieuwe inzichten. Gelet op het standpunt van de Hoge Raad is de reactie van [gedaagde] cruciaal voor het slagen van het door [eiser] in te dienen herzieningsverzoek.
4. Het verweer
4.1. [gedaagde] heeft geconcludeerd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans hem deze zal ontzeggen met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, waaronder de kosten van het inschakelen van een procesadvocaat (voorheen: procureur) en nakosten.
4.2. [gedaagde] heeft de volgende weren gevoerd.
[eiser] is bij onherroepelijk geworden arrest op tegenspraak veroordeeld wegens moord op [slachtoffer]. Dat arrest levert in een civiele procedure dwingend bewijs op van het feit dat hij [slachtoffer] heeft vermoord. Het door [eiser] gewenste debat dient in de strafzaak te worden gevoerd.
[gedaagde] heeft het onderzoek verricht toen bij werkzaam was voor het NFI. Hij staat als privépersoon buiten de zaak. Hij is inmiddels niet meer bij het NFI werkzaam, heeft geen toegang meer tot het gebouw en kent de stukken niet (meer). Ook is hij gebonden aan een geheimhoudingsverplichting.
Naar aanleiding van het door [eiser] in 2006 ingediende herzieningsverzoek is een oriënterend vooronderzoek uitgevoerd. Daarbij zijn ook de DNA-sporen op de blouse weer onderzocht, nu echter niet door [gedaagde]. Dat onderzoek en ook andere onderzoeken hebben alleen maar meer belastend materiaal voor [eiser] opgeleverd. Desondanks blijven [eiser] en met hem een aantal personen hun pijlen op onderzoekers als [gedaagde] richten. [gedaagde] is herhaaldelijk met het fanatisme van deze groep geconfronteerd. Hij is niet gehouden in te gaan op allerlei beweringen over de bewijsgaring. [gedaagde] handelt niet onrechtmatig jegens [eiser] door te weigeren de hem voorgelegde vragen te bantwoorden.
[gedaagde] is van mening dat de onderzoeksbevindingen van het NFI, die mede aan het veroordelend arrest ten grondslag hebben gelegen, onverkort valide zijn. Zijn reactie kan daarom niet in positieve zin bijdragen aan een eventueel herzieningsverzoek van [eiser]. [eiser] heeft dan ook geen belang bij de gevraagde voorziening.
5. De beoordeling
5.1. Als onweersproken staat vast dat het Openbaar Ministerie het NFI heeft ingeschakeld voor het verrichten van onderzoek naar - onder meer - DNA-sporen in de Deventer moordzaak. Weliswaar is [gedaagde] ter terechtzitting van 26 januari 2004 als deskundige in persoon gehoord door het gerechtshof, maar vast staat dat [gedaagde] daarbij optrad als werknemer van het NFI. De door [gedaagde] ten behoeve van het onderzoek opgestelde rapportages zijn dan ook in dienst van, onder werktijd bij en onder auspiciën en op naam van het NFI opgesteld en uitgebracht.
De stelling van [gedaagde] dat hij jegens het NFI gebonden is aan een geheimhoudings-plicht is door [eiser] niet (voldoende) weersproken. Dit geldt ook voor het verweer van [gedaagde] dat hij, nu hij niet meer werkzaam is voor het NFI, geen toegang meer heeft tot het gebouw van het NFI en ook niet meer de beschikking heeft over het door hem onderzochte materiaal. Dat [gedaagde] de door [eiser] aan hem voorgelegde vragen zonder nadere bestudering of onderzoek in slechts korte tijd zou kunnen beantwoorden komt, gelet op de hoeveelheid vragen en de aard van de vragen, niet aannemelijk voor en zou ook geen recht doen aan de zorgvuldigheid die [eiser] tegelijkertijd zegt van een onderzoeker als [gedaagde] te mogen verlangen en die ook door het belang, dat van beantwoording afhangt, wordt gevergd.
[gedaagde] is derhalve vanwege contractuele en feitelijke redenen niet in staat de aan hem voorgelegde vragen te beantwoorden. Dat [gedaagde] in het interview in Koud Bloed en bij min of meer openbare lezingen mededelingen doet over het forensisch onderzoek in de Deventer moordzaak leidt niet tot een ander oordeel. [gedaagde] heeft immers desgevraagd verklaard dat alle zaken die in het interview in Koud Bloed en tijdens de lezingen aan de orde zijn gesteld, ook al bij de openbare behandeling van de zaak bij het hof ’s-Hertogenbosch aan de orde zijn geweest, hetgeen [eiser] niet heeft weersproken.
5.2. [eiser] en anderen zijn weliswaar overtuigd van zijn onschuld, maar die overtuiging verschaft hen nog niet het recht een bij het strafrechtelijk onderzoek ingeschakelde deskundige in privé te confronteren met allerlei vragen en opmerkingen over het door hem verrichte forensisch onderzoek in de strafzaak die tot de onherroepelijke veroordeling van [eiser] leidde, laat staan dat deze veroordeling - die in een civiele procedure overigens dwingend bewijs oplevert - met zich brengt dat die deskundige verplicht is op opmerkingen van de zijde van [eiser] of met hem gelieerde personen in te gaan en/of hem voorgelegde vragen te beantwoorden.
In de onderhavige situatie kan de weigering van [gedaagde] de door of namens [eiser] gestelde vragen te beantwoorden dan ook niet als onrechtmatig jegens [eiser] worden aangemerkt.
5.3. Zelfs indien de opvatting van professor Dan Krane, dat door de wijze waarop het microfolie is gebruikt bij het onderzoek naar DNA- en andere sporen gemakkelijk aanzienlijke hoeveelheden DNA van de ene plek op de blouse naar andere plekken verplaatst kunnen worden, een nieuw en relevant aspect zou zijn dat indruist tegen het door het hof aangenomen bewijs van [eiser]’ schuld, dan is het aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad of de Hoge Raad zelf om een nader onderzoek in te (laten) stellen.
Een dergelijk onderzoek zal dan met de bij een strafrechtelijk onderzoek vereiste waarborgen zijn omkleed, waarbij onder meer alle betrokkenen kunnen worden gehoord terwijl ook wordt voorzien in de kosten van het onderzoek.
5.4. De vordering van [eiser] zal worden afgewezen en [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De door [gedaagde] gevorderde kosten van het inschakelen van een procesadvocaat (voorheen: procureur) worden geacht te zijn inbegrepen in het toepasselijke liquidatietarief en zullen daarom niet apart worden vergoed. [eiser] heeft geen verweer gevoerd tegen de door [gedaagde] gevorderde nakosten, zodat deze voor toewijzing gereed liggen. De rechtbank begroot de nakosten op het hierna vermelde bedrag. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- vast recht € 254,00
- salaris advocaat 904,-- (2 punt × tarief € 452,00)
Totaal € 1.158,--
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. wijst de vorderingen af,
6.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.158,--, alsmede in de nakosten welke gesteld worden op een bedrag van € 131,--, dan wel, indien betekening van dit vonnis plaatsvindt, op € 199,--.
6.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst, mr. J.B. de Groot en mr. S.A.M. Vrendenbarg-Elsbeek en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2009.