4.6. Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of het redelijk is dat een verkoop aan de gemeente, gezien de van belang zijnde bijzondere persoonlijke omstandigheden, achterwege zou blijven.
[verzoeker] heeft aangevoerd dat hij vanaf zijn 14e in het familiebedrijf heeft gewerkt. Hij heeft geen bedrijfsopvolgers en heeft in samenspraak met zijn accountant besloten geen (nadere) pensioenvoorziening, zoals een pensioen in eigen beheer of dotaties aan een pensioenfonds, te creëren. Zijn pensioen zit “in de stenen”, in de overwaarde van de woning met bedrijfspand. Het plan was het perceel te verkopen tegen zijn 65ste om daarna naar een kleinere woning te verhuizen. De overwaarde van het perceel zou dan gebruikt kunnen worden als aanvulling op de AOW-uitkering. Verkoop van het bedrijf aan een derde is geen optie; de klompenmakerij en -groothandel is een marginaal en op den duur uitstervend bedrijf.
De gemeente heeft wel betoogd dat [verzoeker] zijn stellingen onvoldoende nader heeft onderbouwd, maar die stellingen op zich feitelijk niet weersproken. De rechtbank zal daarom uitgaan van de juistheid van de verklaring van [verzoeker] dat hij voor zijn oudedagsvoorziening naast de AOW-uitkering uitsluitend is aangewezen op de overwaarde van het perceel.
De gemeente heeft voorts aangevoerd dat door de vestiging van het voorkeursrecht de situatie van [verzoeker] niet (tijdelijk) is verslechterd en er in dit verband op gewezen dat het perceel al vanaf oktober 2006, dus al geruime tijd voordat het (voorlopig) voorkeursrecht werd gevestigd, te koop stond.
Dit verweer kan de gemeente niet baten, nu ter zitting is gebleken dat door mededelingen van ambtenaren van de gemeente potentiële kopers al vóór de vestiging van het voorkeursrecht werden afgeschikt. [verzoeker] heeft ter terechtzitting verklaard dat serieuze gegadigden die bij de gemeente informeerden of zij hun bedrijf zouden kunnen vestigen in het door hem te koop aangeboden bedrijfspand, te horen kregen dat de gemeente eigen (woningbouw-)plannen met het perceel had en dat vestiging van een bedrijf op het perceel van [verzoeker] niet werd toegejuicht. Door de ter zitting aanwezige vertegenwoordigster van de gemeente is dit onderschreven. Haar latere verklaring dat er begin 2007 bij de gemeente nog geen voorkeur voor woningbouw in het betreffende gebied bestond en dat de medewerkers van de betreffende afdeling niet eerder dan op de dag van aanwijzing wisten van het voornemen om op het gebied een gemeentelijk voorkeursrecht te vestigen, doet hier niet aan af. Een en ander sluit immers niet uit dat al voor begin 2007 aan gegadigden voor het perceel is meegedeeld dat de mogelijkheid bestaat dat het terrein een andere bestemming krijgt.
Voorts heeft [verzoeker] er terecht op gewezen dat het lastig is het woonhuis aan particulieren te verkopen, nu ongewis is of en zo ja, wanneer het gebied waarin het perceel ligt, de bestemming wonen krijgt.
Ook aan de stelling van de gemeente dat [verzoeker] het aan zichzelf te wijten heeft dat het perceel niet door derden of door haarzelf is gekocht, omdat de door hem gevraagde prijs te hoog is, wordt voorbijgegaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan niet uitgesloten worden dat potentiële kopers zijn afgeschrikt door de mededelingen van de zijde van de gemeente en niet door de vraagprijs. [verzoeker] heeft onweersproken verklaard dat de gemeente nooit schriftelijk een concreet bod heeft gedaan. De gemeente heeft alleen telefonisch een bod op een deel van het perceel gedaan. Dat bod van € 100.000,-- heeft [verzoeker] als te laag van de hand gewezen. De gemeente is vervolgens niet meer ingegaan op het verzoek van [verzoeker] om aan de rechtbank een verzoek om een deskundigenadvies voor te leggen, maar heeft de aanwijzing ingetrokken. Aan die intrekking kan, zoals volgt uit hetgeen hiervoor al is overwogen, in het onderhavige geval geen nadere consequentie verbonden worden.
Dit alles leidt tot de conclusie dat het gelet op de in het onderhavige geval van belang zijnde bijzondere persoonlijke omstandigheden niet redelijk is dat verkoop van het perceel aan de gemeente achterwege zou blijven. De rechtbank zal dan ook op de voet van artikel 18 Wvgem een van haar leden als commissaris benoemen om, tezamen met de ingevolge artikel 16 Wvgem te benoemen deskundigen en vergezeld van een griffier, een onderzoek in te stellen en te dien einde de ligging en gesteldheid van het perceel op te nemen.