ECLI:NL:RBZUT:2009:BI2468

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
3 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
85863 JE RK 07-382
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid kinderrechter in jeugdzorgzaak

In deze zaak hebben ouders beroep aangetekend bij de kinderrechter tegen de beslissing van de Stichting Gereformeerde Jeugdbescherming (SGJ) om geen beslissing te nemen op hun bezwaarschrift. De SGJ had in een brief aangegeven dat zij geen bezwaarcommissie kent en het bezwaarschrift retour stuurde. De kinderrechter heeft zich onbevoegd verklaard, verwijzend naar de wetgeving omtrent de Jeugdzorg en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De kinderrechter stelde vast dat bezwaar en beroep tegen besluiten die strekken tot zorg in het kader van gezinsvoogdij niet mogelijk zijn, zoals vastgelegd in de negatieve lijst van de Awb. Dit betekent dat de kinderrechter niet bevoegd is om kennis te nemen van de beroepschriften van de ouders. De kinderrechter heeft ook overwogen dat de brief van de SGJ niet kan worden aangemerkt als een schriftelijke aanwijzing in de zin van het Burgerlijk Wetboek, omdat deze niet betrekking heeft op de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De rechtbank heeft uiteindelijk verklaard zich onbevoegd te verklaren in deze zaak, wat betekent dat de ouders geen beroep kunnen doen op de kinderrechter in deze context.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Familie
Zaaknummer: 85863 JE RK 07-382
uitspraak van de kinderrechter d.d. 3 maart 2009
in het geschil tussen:
1. [eiseresA]
2. [eiserB]
wonende te Heerde,
verder te noemen eisers, niet ter terechtzitting verschenen,
gemachtigde: voorheen J. Hop te Ermelo, thans hebben eisers geen gemachtigde meer,
en
Stichting Gereformeerde Jeugdbescherming, namens de Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland, gevestigd te Amersfoort, verder te noemen de SGJ,
advocaat: mr. M. Kramer te Soest,
en
Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland, gevestigd te Arnhem.
1. Aanduiding bestreden besluit
Een brief van de Stichting Gereformeerde Jeugdbescherming van 23 augustus 2006 waarin staat dat de SGJ geen besluit kan nemen op bezwaarschriften van eisers.
2. Feiten
De procedure heeft betrekking op de dochter van eisers:
[dochterA], geboren op [1992] te Zwolle.
In 2006 heeft de SGJ aangegeven [dochterA] te willen horen op school over het verzoek van eisers om inzage de dossiers van [dochterA]. Bij brief van 25 juni 2006 hebben eisers tegen deze beslissing een bezwaarschrift ingediend.
De dochter van eisers is bij beschikking van de kinderrechter onder toezicht gesteld van de Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland, die daarvan de uitvoering heeft opgedragen. De ondertoezichtstelling wordt feitelijk uitgevoerd door de SGJ. Deze rechtbank heeft de ondertoezichtstelling van [dochterA] bij beschikking van 28 augustus 2008 laatstelijk verlengd tot 31 augustus 2009.
3. Procesverloop
Bij beroepschriften van 15 september 2006 hebben eisers beroep aangetekend bij de rechtbank te Utrecht tegen de in een brief van 23 augustus 2006 verwoorde weigering van de SGJ om een beslissing te nemen op de bezwaarschriften van 25 juni 2006. In de brief van 23 augustus 2006 staat:
“(…) Een dezer dagen ontvingen wij bezwaarschriften van u, gericht aan de leden van de bezwaarcommissie.
Genoemde stukken sturen wij u bijgaand retour. Wij hebben geen bezwaarcommissie. Wel een externe klachtencommissie. Indien u een klacht wenst in te dienen bij die commissie, kunt u dat doen op de wijze die beschreven is in artikel 3 van bijgevoegde klachtenregeling. (…)”.
De kinderrechter te Utrecht heeft de onderhavige procedures bij uitspraak van
13 december 2006 verwezen naar deze rechtbank.
Mede namens verweerder is door de SGJ op 8 juni 2007 een verweerschrift ingediend.
Bij beschikking van deze rechtbank van 15 juni 2007 heeft de kinderrechter de beroepen van eisers kennelijk gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van besluiten vernietigd en de bezwaren van 25 juni 2006 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
Namens de ouders is bij brieven van 24 juli 2007 verzet gedaan tegen de uitspraak van de kinderrechter van 15 juni 2007. Ook de SGJ en BJZ hebben tegen deze uitspraak van de kinderrechter verzet gedaan.
De rechtbank te Zutphen heeft zich bij beschikking van 2 oktober 2007 onbevoegd verklaard om van voornoemde verzetschriften kennis te nemen en de zaken in de stand waarin zij zich bevonden verwezen naar het gerechtshof te Arnhem.
Het gerechtshof te Arnhem heeft zich bij beschikking van 13 mei 2008 onbevoegd verklaard om van de zaak kennis te nemen en de zaak verwezen naar de rechtbank te Zutphen om op het verzet te beslissen.
Bij beschikking van de meervoudige kamer van de rechtbank te Zutphen van
18 juli 2008 is het verzet gegrond verklaard.
Op 28 november 2008 is het beroep van eisers ter terechtzitting behandeld, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
4. Motivering
De SGJ voert als meest verstrekkende verweer aan dat de kinderrechter (als bestuursrechter) onbevoegd is van de beroepschriften kennis te nemen. Hierover wordt als volgt overwogen.
De wetgever heeft in het kader van de totstandkoming van de Wet op de Jeugdzorg vooropgesteld dat bezwaar en beroep tegen besluiten die strekken tot zorg in het kader van de gezinsvoogdij onmogelijk is. Zie Derde Nota van Wijziging, Kamerstukken II 2002-2003, 28 168, nr. 10, blz. 34:
“(…) De wijziging houdt in dat wordt voorgesteld ook besluiten, die strekken tot zorg in het kader van de gezinsvoogdij op de negatieve lijst van de Algemene wet bestuursrecht te plaatsen. Daarmee is bezwaar en beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht onmogelijk. Voldoende rechtsbescherming wordt evenwel geboden, omdat de schriftelijke aanwijzing van de stichting in het kader van de ondertoezichtstelling, die een cliënt verplicht zorg te aanvaarden, kan worden getoetst door de kinderrechter. (…)”.
De wetgever heeft hiertoe in artikel 101 Wet op de Jeugdzorg bepaald dat besluiten die betrekking hebben op de uitoefening van de gezinsvoogdij als onderdeel H sub 3 zijn toegevoegd aan de in artikel 8:5 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedoelde bijlage bij die wet (hierna: de negatieve lijst).
Op grond van het bepaalde in artikel 8:5 Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen besluiten die zijn genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat in de negatieve lijst is opgenomen. De tekst van onderdeel H sub 3 van de negatieve lijst luidt:
“3. Artikel 3, vierde lid, van de Wet op de Jeugdzorg, alsmede artikel 6, eerste lid, van die wet voor zover dit besluit is genomen ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van die wet of in artikel 10, eerste lid, onder c, van die wet met uitzondering van de daarin bedoelde nazorg en de daarin genoemde begeleiding, bedoeld in artikel 77hh van het Wetboek van Strafrecht, en de artikelen 29o tot en met 29r, 29t en 29v van de Wet op de Jeugdzorg.
De wetgever heeft in het kader van de totstandkoming van de Wet op de Jeugdzorg bovendien de wens uitgesproken dat de rechtsbescherming, op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens, ten aanzien van beslissingen van bureaus jeugdzorg en zorgaanbieders bij de (gewone) civiele rechter wordt geconcentreerd. Daartoe heeft de wetgever in artikel 105 Wet op de Jeugdzorg bepaald dat een beslissing als bedoeld in de artikelen 30 derde lid, 35, 36 en 38 tweede lid van de Wet bescherming persoonsgegevens, geldt als een beslissing genomen door een ander dan een bestuursorgaan. Dat brengt mee dat beroep bij de kinderrechter (als bestuursrechter) niet mogelijk is. Zie de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2001-2002, 28 168, nr. 3, blz. 85:
“Om te bewerkstelligen dat de rechtsbescherming op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens met betrekking tot beslissingen van bureaus jeugdzorg en zorgaanbieders slechts één rechterlijke instantie bevoegd is, wordt in dit artikel voorgesteld dat al deze geschillen zullen worden behandeld door de arrondissementsrechtbank, ook al handelt de stichting of de zorgaanbieder als bestuursorgaan.”.
Wat er ook zij van de vraag of het bezwaarschrift is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb, uit het feit dat tegen besluiten die betrekking hebben op de uitoefening van de gezinsvoogdij als ook beslissingen die betrekking hebben op de Wet bescherming persoonsgegevens geen bezwaar en beroep mogelijk is, volgt dat de kinderrechter (als bestuursrechter) onbevoegd is.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:2 Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep de schriftelijke weigering een besluit te nemen en het niet-tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Uit artikel 6:2 Awb volgt echter dat onder het uitsluiten van bezwaar en beroep tegen een besluit dat betrekking heeft op de uitoefening van de gezinsvoogdij, ook begrepen is het uitsluiten van beroep tegen het niet-tijdig nemen van een beschikking op bezwaar dan wel tegen de schriftelijke weigering een beschikking op bezwaar te nemen. In deze zin ook ABRvS 7 augustus 2006 (LJN AZ6682). Voorts zou het gelijkstellen van de schriftelijke weigering te beslissen op bezwaar dan wel het niet-tijdig beslissen op het bezwaar in dit geval niet te verenigen zijn met de bedoeling van de wetgever. Vergelijk ABRvS 11 november 2002, AB 2003, 65. De omstandigheid dat de SGJ bij brief van 23 augustus 2006 heeft geweigerd beschikkingen op bezwaar te nemen, doet dus aan de slotsom dat de kinderrechter (als bestuursrechter) onbevoegd is niet af.
Ten overvloede overweegt de kinderrechter nog dat in artikel 5 lid 5 Wet op de Jeugdzorg weliswaar is bepaald dat de kinderrechter (als bestuursrechter) bevoegd is ten aanzien van beroepen tegen beschikkingen op grond van artikel 5 lid 2 of artikel 6 lid 4 Wet op de Jeugdzorg, maar dat deze bepaling slechts ziet op indicatiebesluiten voor vrijwillige jeugdzorg, terwijl een dergelijk besluit in deze kwestie niet aan de orde is.
Voorts overweegt de kinderrechter dat de brief van 30 juni 2006 niet kan worden aangemerkt als schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 1:258 van het Burgerlijk Wetboek. Een schriftelijke aanwijzing heeft betrekking op de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Daarnaast moet de aanwijzing het doel van de ondertoezichtstelling dienen en mag deze niet in strijd komen met het recht. De mededeling van de gezinsvoogd dat hij niet op de school met de minderjarige kan spreken over een verzoek van de ouders heeft geen betrekking op de verzorging en opvoeding van de minderjarige en dient daarnaast het doel van de ondertoezichtstelling niet. Het gaat om een mededeling aan de ouders over het niet doorgaan van een afspraak met hun dochter. Daarnaast deelt de gezinsvoogd mede dat hij een briefje heeft ontvangen van Janneke over het verzoek tot dossierinzage door de ouders en deelt de gezinsvoogd mede dat hij de administratie hierover zal inlichten. Tevens maakt de gezinsvoogd melding van zijn gesprek met de huisarts over het gezin en de mogelijkheden van hulpverlening. De verschillende mededelingen zal de kinderrechter niet aanmerken als een schriftelijke aanwijzing. De gezinsvoogd vermaant de ouders immers niet tot meewerken aan hulpverlening of het toezenden van documenten, hetgeen normaliter de strekking heeft van de inhoud van een schriftelijke aanwijzing.
Tot slot overweegt de kinderrechter dat artikel 6:15 Awb (de doorzendplicht) niet voorziet in doorzending van een procedure van de bestuursrechter naar de civiele rechter. In deze zin ook ABRvS 6 november 2002, JB 2003,8.
5. De beslissing
de rechtbank:
verklaart zich onbevoegd.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.S.W. Lucassen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2009, in tegenwoordigheid van de griffier.