RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: 08/1471 en 08/1584 WOW44
Uitspraak op de verzoeken om een voorlopige voorziening in de geschillen tussen:
[verzoeker A] en [verzoekster B]
[verzoeker C]
te Apeldoorn,
verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn
verweerder.
Derde-partij: [derde partij].
Besluiten van verweerder van 1 augustus 2008.
2. Feiten en procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2008 heeft verweerder aan de derde-partij een lichte bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel kadastraal bekend gemeente [kadastraalnummer], plaatselijk bekend [adres te plaats].
Bij brief van 6 maart 2008 heeft mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, namens verzoekers Dekker hiertegen bezwaar gemaakt en bij brief van 1 april 2008 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 15 april 2008, geregistreerd onder nummer 08/518 WOW44, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het besluit van 22 februari 2008 geschorst tot zes weken na het nemen van het besluit op bezwaar.
Bij brief van 2 april 2008 heeft mr. Robbers, voornoemd, namens verzoeker [verzoeker C] bezwaar gemaakt.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard.
Mr. Robbers, heeft bij afzonderlijke brieven van 28 augustus 2008 en 11 september 2008 namens verzoekers Dekker en verzoeker [verzoeker C] beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brieven van 28 augustus 2008 en 16 september 2008 is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 18 september 2008, waar verzoekers [verzoeker A en verzoekster B] zijn verschenen, bijgestaan door mr. Robbers, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C. Maassen van den Brink. De derde-partij is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. V. Dolderman, advocaat te Harderwijk.
Ter zitting is het onderzoek geschorst, om verweerder in de gelegenheid te stellen een mandaatbesluit in het geding te brengen. Bij brief van 19 september 2008 heeft verweerder van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Verzoekers hebben bij brief van 22 september 2008 gereageerd. Verweerder heeft de voorzieningenrechter daarop een besluit van 23 september 2008 doen toekomen. Verzoekers hebben datzelfde besluit ingezonden en daarbij aangegeven dat te doen zonder reactie. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter bepaald dat (nader) onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3.2. Het bouwplan voorziet in het zijdelings en naar achteren uitbreiden van een bestaande woning met een hal en een L-vormige woonkeuken. Voorts wordt de gebruiksfunctie van de begane grond veranderd van stalling in woonkamer en wordt op de eerste verdieping de bestaande keuken gewijzigd in een badkamer.
3.3. Verzoekers hebben hun al in bezwaar ingenomen standpunt gehandhaafd, dat het bouwplan niet voldoet aan de categorieën van gevallen waarin volstaan kan worden met een lichte bouwvergunning. Volgens verzoekers is geen sprake van een aan- of uitbouw, maar van het bouwen van een woning waarbij de bestaande bebouwing als casco dient.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich echter terecht op het standpunt gesteld, dat sprake is van een aan- of uitbouw in de zin van artikel 2 van het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) en dat, gelet op het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van het Bblb, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder a, van het Bblb, derhalve slechts een lichte bouwvergunning vereist is. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar wat hieromtrent in de hiervoor genoemde uitspraak van 15 april 2008 in de zaak 08/518 is overwogen. Er wordt geen aanleiding gezien om thans tot een ander (voorlopig) oordeel te komen.
Namens verzoekers is ter onderbouwing van hun standpunt verwezen naar uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 mei 2004 (LJN: AO8877; AB 2004/294). Anders dan in die uitspraak is in dit geval echter sprake van een bouwplan van één bouwlaag en is het gebouwde naar het oordeel van de voorzieningenrechter in functioneel en bouwkundig opzicht in voldoende mate ondergeschikt aan het hoofdgebouw.
3.4. Ingevolge artikel 44, eerste lid en derde lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, moet en mag slechts de lichte bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen niet voldoet aan de Bouwverordening, voor zover het daarbij gaat om voorschriften van stedenbouwkundige aard, dan wel indien het bouwen in strijd is met het bestemmingsplan of de redelijke eisen van welstand.
3.5. In artikel 2.5.17 van de Bouwverordening van de gemeente Apeldoorn zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot de ruimte tussen bouwwerken. In het eerste lid is, voor zover thans van belang, bepaald dat de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig moet zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
3.5.1. Verzoekers hebben aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met deze bepaling, vanwege de situering van het bouwplan ten opzichte van een zich op het perceel van verzoeker [verzoeker C] bevindende schuur. Het bouwplan is (deels) tegen de erfgrens van het perceel van verzoeker [verzoeker C] gesitueerd en de daar op dat perceel aanwezige schuur springt – in elk geval deels – terug ten opzichte van de perceelsgrens. Het bouwplan kan daarom niet tegen de muur van die schuur worden gerealiseerd, terwijl niet voldaan is aan de vereisten die artikel 2.5.17 van de Bouwverordening aan tussenruimten stelt. Ook vanwege een aanwezige goot aan de bestaande schuur kan niet tegen die schuur worden gebouwd.
3.5.2. Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet gevolgd kan worden in het ter zitting ingenomen standpunt dat artikel 2.5.17 van de Bouwverordening geen voorschrift betreft van stedenbouwkundige aard en daarom – gelet op het bepaalde in artikel 44, derde lid, aanhef en onder b, van de Woningwet – toepassing mist. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat artikel 2.5.17 deel uitmaakt van paragraaf 5 van de Bouwverordening getiteld “Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen”, terwijl geen sprake is van het stellen van een bereikbaarheidseis zoals dat het geval is in de artikelen 2.5.3, 2.5.3.A en 2.5.4, opgenomen in diezelfde paragraaf.
3.5.3. Naar voorlopig oordeel dient artikel 2.5.17 van de Bouwverordening echter gelet op het bepaalde in artikel 9 van de Woningwet buiten toepassing te blijven. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat in artikel 3.2 van de bij het bestemmingsplan “Indische buurt en omgeving” behorende planvoorschriften bijzondere bepalingen zijn opgenomen ten aanzien van de in acht te nemen afstand tot de zijdelingse perceelsgrens. Artikel 2.5.17 van de Bouwverordening bevat voorschriften die hetzelfde onderwerp regelen, en die daarmee niet in overeenstemming zijn. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2005 (LJN: AU1127; zaak nr. 200409859/1).
Het betoog van verzoekers kan daarom niet leiden tot het beoogde resultaat.
3.6. Verzoekers hebben voorts betoogd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, namelijk met het in het in artikel 3.2, tweede lid, van de planvoorschriften opgenomen bebouwingsschema vastgelegde, voor het bouwen van een woning geldende vereiste, dat de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens tenminste 2,5 meter moet bedragen.
Zoals blijkt uit deze stellingname en naar verzoekers ter zitting ook hebben benadrukt, is het uitgangspunt van verzoekers hier dat het bouwplan ziet op het bouwen van een woning. Onder rechtsoverweging 3.3. is echter reeds geoordeeld dat het bouwplan moet worden gezien als het bouwen van een aan- of uitbouw (in de zin van het Bblb). In artikel 1.1 van de bestemmingsplanvoorschriften is onder 28 een definitie opgenomen van een aan- of uitbouw, luidende : “Een aan een woning toegevoegd visueel ondergeschikt bouwdeel, waarin woonfuncties zijn toegestaan, gelegen buiten het bebouwingsvlak en/of gesitueerd op minder dan 2.50 meter tot de zijdelingse perceelsgrens”. Naar het oordeel van de voorzieningen-rechter voldoet het bouwplan ook aan die definitie. Het door verzoekers bedoelde, bij het bouwen van een woning geldende bouwvoorschrift mist in dit geval dus toepassing.
Niet in geschil is dat het bouwplan voldoet aan de op grond van artikel 3.2, tweede lid, van de planvoorschriften voor aan- en uitbouwen geldende bouwvoorschriften.
Het betoog dat het bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan wordt daarom niet gevolgd.
3.7. In verband met de vraag of het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand hebben verzoekers aangevoerd dat het bouwplan niet voldoet aan de in de gemeentelijke welstandsnota “Over welstand geschreven” opgenomen sneltoetscriteria, die op de lichte bouwvergunning van toepassing zijn, en dat op grond van het in de welstandsnota opgenomen welstandsproces daarom een negatief welstandsadvies had moeten worden afgegeven. In plaats daarvan heeft verweerder besloten het bouwplan voor te leggen aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: CRK). Ten onrechte, omdat daartoe volgens het welstandsproces alleen kan worden overgegaan als het bouwplan van uitzonderlijke kwaliteit is en daardoor niet voldoet aan de sneltoetscriteria. Daarvan is geen sprake, aldus verzoekers.
De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in dit betoog.
Uitgangspunt in het betoog van verzoekers is dat het bouwplan niet voldoet aan de sneltoetscriteria. Dat is weliswaar het standpunt zoals dat, al in bezwaar, door verzoekers is ingenomen, maar het is niet de uitkomst van de ambtelijke toetsing van het bouwplan zoals die, conform het in de welstandsnota opgenomen welstandsproces, in eerste instantie op
13 februari 2008 heeft plaatsgevonden en het is ook niet de conclusie die de CRK in het op 11 juni 2008 uitgebrachte advies heeft getrokken.
Zoals uit het dossier blijkt heeft verweerder, nadat na ambtelijke toetsing van de bouwaanvraag was geconcludeerd dat aan de sneltoetscriteria werd voldaan, in bezwaar besloten het bouwplan uit zorgvuldigheidsoverwegingen voor te leggen aan de CRK, met name in verband met het feit dat door verzoekers een tegenadvies van de hand van
A. van Duivenboden, architect te Apeldoorn, van 4 april 2008 was ingebracht. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder daartoe niet heeft kunnen besluiten. De omstandigheid dat de ambtelijke toetsing aan de sneltoetscriteria niet volledig is gebleken, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat uit het advies van de CRK van 11 juni 2008 blijkt dat, volgens de CRK, het bouwplan voldoet aan de toepasselijke sneltoetscriteria.
Voor zover verzoekers onder verwijzing naar het door hen ingebrachte tegenadvies hebben betoogd dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, overweegt de voorzieningenrechter dat voorshands geen grond wordt gezien voor het oordeel dat verweerder het door de CRK gegeven welstandsoordeel niet heeft kunnen overnemen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de CRK het tegenadvies in de advisering heeft betrokken en daar voldoende gemotiveerd op is ingegaan.
3.8. Gezien het vorenoverwogene is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De verleende bouwvergunning zal naar verwachting stand kunnen houden. De stelling van verzoekers dat de bestreden besluiten niet bevoegd in mandaat zijn genomen dient in beroep nader aan de orde te komen, maar deze bevoegdheidskwestie geeft geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Naast wat hiervoor met betrekking tot de verleende bouwvergunning is overwogen, neemt de voorzieningenrechter daarbij in aanmerking dat verweerder – naar hij heeft gesteld: zekerheidshalve – in elk geval op 23 september 2008 heeft besloten de bestreden besluiten voor zijn rekening te nemen.
3.9. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. L.J.P. Lambooij en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2008 in tegenwoordigheid van mr. M.H.M. Steigenga-Gerritsen als griffier.