Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 83079 / HA ZA 07-36
[eiser], h.o.d.n. [Naam] Financieel Adviseurs,
wonende te [plaats],
eiser,
procureur mr. C.B. Gaaf,
advocaat mr. P.A.A. Aan de Kerk te Groesbeek,
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
procureur mr. I.J.M. Willems.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 augustus 2007
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 20 november 2007
- de conclusie na enquête
- de antwoordconclusie na enquête tevens houdende akte ten aanzien van mogelijke schadefactoren
- de akte ten aanzien van schadefactoren van [eiser]
- de antwoordakte ten aanzien van schadefactoren tevens uitlating producties van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank neemt over hetgeen zij in het tussenvonnis van 22 augustus 2007 (hierna: het tussenvonnis) heeft overwogen en beslist en volhardt daarin.
2.2. Uit de stukkenwisseling na het tussenvonnis is naar voren gekomen dat [eiser] niet alleen een procedure aanhangig heeft gemaakt tegen [gedaagde], maar ook een – andere - procedure aanhangig heeft gemaakt tegen Dexia, als rechtsopvolgster van Bank Labouchere. [gedaagde] voert aan dat dit niet mogelijk is en dat [eiser] moet kiezen, in die zin dat hij ofwel [gedaagde] ofwel Dexia aansprakelijk stelt. Deze redenering gaat niet op. Zoals de rechtbank in het tussenvonnis heeft beslist, zou, indien komt vast te staan dat Bank Labouchere haar zorgplicht of enige andere rechtsnorm tegenover [eiser] zou hebben geschonden, sprake zijn van hoofdelijke aansprakelijkheid van Dexia als rechtsopvolgster van Bank Labouchere enerzijds en [gedaagde] anderzijds, ervan uit gaande dat die schending tot dezelfde schade heeft geleid. Het staat [eiser] vrij [gedaagde] en Dexia in twee afzonderlijke procedures aan te spreken en het is voor de beoordeling in de onderhavige procedure niet van betekenis dat hij dat heeft gedaan. Indien uit de afzonderlijke procedures blijkt dat [gedaagde] en Dexia hoofdelijk aansprakelijk zijn voor dezelfde schade, dan kan [eiser] op grond van het bepaalde in artikel 6:7 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) tegenover beiden nakoming van de verbintenis tot het betalen van schadevergoeding verlangen, terwijl (daadwerkelijke) nakoming door de een meebrengt dat de ander tegenover [eiser] is bevrijd.
2.3. In het tussenvonnis heeft de rechtbank [eiser] – met het oog op de mate van eigen schuld – opgedragen te bewijzen dat Schot hem heeft voorgespiegeld dat Bank Labouchere hem een rendement van 6,2% kon garanderen, dat het werkelijke percentage vrijwel zeker hoger zou liggen, dat nauwelijks sprake zou zijn van risico, dat de aandelen zouden worden “bevroren” wanneer de waarde daarvan zou dalen en dat [eiser] altijd zijn inleg zou terugkrijgen. Naar aanleiding van deze bewijsopdracht heeft [eiser] (alleen) [getuigee] als getuige laten horen.
De verklaring van [getuige] en de waardering daarvan
2.4. [getuige] heeft als getuige - voor zover van belang - verklaard:
“(…) Ik heb daar uitgelegd wat de winstmogelijkheden waren aan de hand van de folder van Bank Labouchere. Wat er precies in de folder stond, weet ik niet meer. Ik heb iets gezegd als “winsten uit het verleden bieden geen garantie voor de toekomst”. Het leek een goed idee te sparen in veilige fondsen, een stukje speculatie met een hoger rendement dan een spaarrekening. Voor wat betreft de te verwachten rendementen, heb ik mij in mijn advies gehouden aan de richtlijnen van Bank Labouchere. Er is gesproken over een te verwachten rendement van ongeveer 6%. Wat er zou gebeuren wanneer de koersen dalen, weet ik niet meer precies, maar aan de hand van de folder zal ik de heer [eiser] ook op de mogelijkheid van verlies hebben gewezen. Iedereen weet dat aandelen ook kunnen zakken. Ik weet zeker dat ook is gesproken over de mogelijkheid dat koersen dalen. Dat weet ik 100% zeker. Ik heb de heer [eiser] gezegd dat dit een langere looptijd zou betekenen. Ik ga er van uit dat ik heb besproken dat in geval van eerder uitstappen, dus voor de looptijd, de mogelijkheid bestaat dat het verschil ten opzichte van de lening ten laste van [eiser] zou komen. Over verlenging heb ik gesproken wanneer de koersen aan het einde van de looptijd zouden tegenvallen. U vraagt mij naar de term “bevroren”. Daar is mij niets over bekend. Ik weet niet meer of ik heb gezegd dat koersen bevroren zouden worden. [Naam] vraagt mij hoe ik zo zeker weet dat ik ook over de mogelijkheid van verlies heb gesproken. Een adviseur wordt geacht daarop te wijzen en dat zal ik ook hebben gedaan. Ik zou iets gezegd kunnen hebben als ”de markt moet wel behoorlijk inzakken, wil er verlies zijn”.
Alle informatie die mij bekend was over het product, heb ik overgebracht op de heer [eiser].
Na voorlezing merk ik op dat ik in de gesprekken met de heer [eiser] het woord “bevroren” niet heb gebruikt”.
2.5. Naar aanleiding van de verklaring van [getuige] is onvoldoende komen vast te staan dat [getuige] [eiser] heeft voorgespiegeld dat Bank Labouchere een rendement van 6,2% kon garanderen. Ook is onvoldoende komen vast te staan dat [getuige] [eiser] heeft voorgespiegeld dat het werkelijke percentage vrijwel zeker hoger zou zijn. [getuige] heeft immers verklaard dat hij [eiser] heeft geadviseerd overeenkomstig de folder en de “richtlijnen” van Bank Labouchere, terwijl deze informatie de hier bedoelde strekking niet heeft. Verder is onvoldoende komen vast te staan dat [getuige] [eiser] heeft voorgespiegeld dat de aandelen zouden worden “bevroren” wanneer de waarde daarvan zou dalen. [getuige] heeft het woord “bevroren” volgens zijn verklaring immers niet gebruikt, terwijl hij heeft verklaard 100% zeker te weten dat destijds is gesproken over de mogelijkheid dat de koersen zouden dalen. Voorts is onvoldoende komen vast te staan dat [getuige] [eiser] heeft voorgespiegeld dat hij zijn inleg altijd zou terugkrijgen, omdat [getuige] niets heeft verklaard dat deze stelling van [eiser] kan ondersteunen.
2.6. Wel is komen vast te staan dat [getuige] [eiser] heeft voorgespiegeld dat nauwelijks sprake zou zijn van risico. Weliswaar heeft [getuige] verklaard dat hij duidelijk op de mogelijkheid heeft gewezen dat de aandelenkoersen zouden gaan dalen, maar hij heeft deze mogelijkheid – aldus zijn verklaring - in de sleutel geplaatst van tussentijds uitstappen of een langere looptijd. Dat blijkt uit de volgende passage:
“Ik heb de heer [eiser] gezegd dat dit een langere looptijd zou betekenen. Ik ga er van uit dat ik heb besproken dat in geval van eerder uitstappen, dus voor de looptijd, de mogelijkheid bestaat dat het verschil ten opzichte van de lening ten laste van [eiser] zou komen. Over verlenging heb ik gesproken wanneer de koersen aan het einde van de looptijd zouden tegenvallen”.
Uit dit deel van verklaring blijkt dat [getuige] tegenover [eiser] het beeld heeft geschetst dat de mogelijkheid van een restschuld aan het einde van de looptijd in feite denkbeeldig is omdat altijd wel een remedie kan worden gevonden in de vorm van een langere looptijd, terwijl er niets aan de hand zou zijn wanneer hij maar niet tussentijds uitstapt.
2.7. De omstandigheid dat [getuige] [eiser] heeft voorgespiegeld dat nauwelijks sprake zou zijn van het risico van een restschuld aan het einde van de looptijd van de overeenkomsten, legt dusdanig gewicht in de schaal, dat de eigen schuld - ondanks de brief van 22 december 1999 en de eigen verantwoordelijkheid van [eiser] – slechts voor 20% tot de mogelijke schade van [eiser] heeft bijgedragen.
2.8. In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat zij in het eindvonnis zo precies mogelijk kan formuleren uit welke factoren de eventueel te vergoeden schade bestaat. Na het tussenvonnis hebben partijen zich over de kwestie van de schadefactoren uitgelaten. Over de schadefactoren die voor vergoeding in aanmerking komen, overweegt de rechtbank als volgt.
2.9. [eiser] betoogt dat als schade de eventuele restschuld en de maandelijkse betaalde (rente)bedragen moet worden vergoed, minus de ontvangen dividenden. De rechtbank begrijpt de visie van [gedaagde] aldus dat de eventuele restschuld buiten beschouwing moet worden gelaten omdat de rechtbank Amsterdam dat ook doet in Dexia-zaken en dat naast het ontvangen dividend ook rekening moet worden gehouden met de belastingaftrek die [eiser] als gevolg van de aandelenlease-overeenkomsten heeft genoten.
2.10 Het argument dat [gedaagde] aanvoert ter onderbouwing van zijn standpunt dat met een eventuele restschuld geen rekening moet worden gehouden, is niet duidelijk. [gedaagde] verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam (sector Kanton) van 27 april 2007, JOR 2007, 151 (LJN BA3914), terwijl uit rechtsoverweging 9.2 van die uitspraak volgt dat de rechtbank Amsterdam de restschuld juist wel – mede - als te vergoeden schade heeft aangemerkt.
2.11. In het tussenvonnis heeft de rechtbank onder 5.11 overwogen dat [gedaagde] [eiser], met het oog op het risico van een restschuld na afloop van de overeenkomsten en de onzekerheid of [eiser] in staat zou zijn een eventuele restschuld te betalen, had moeten afraden de overeenkomsten aan te gaan en dat [gedaagde] aldus zijn zorgplicht jegens [eiser] heeft geschonden.
2.12. De zorgplicht van [gedaagde] gaat niet zover dat [gedaagde] [eiser] had moeten waarschuwen voor het risico dat hij zijn “inleg”, de maandelijkse rente over het geleende bedrag, zou verliezen. Gezien de brochure inzake Profit Effect van Bank Labouchere en de tekst van de aandelenlease-overeenkomsten, had het voor [eiser] duidelijk moeten zijn dat sprake was van beleggen in aandelen met geleend geld en dat de maandelijks te betalen bedragen zijn aan te merken als rentebetalingen. [eiser] had moeten begrijpen dat de verplichting om rente te betalen over de geldleningen niet aan het resultaat van de beleggingen is gerelateerd en dat het van het resultaat van de beleggingen zou afhangen of hij de betaalde rente zou kunnen terugverdienen.
2.13. Gelet op de beschermingsomvang van de zorgplicht van [gedaagde] en het feit dat niet is komen vast te staan dat [getuige] aan [eiser] heeft voorgespiegeld dat [eiser] altijd zijn inleg zou terugkrijgen, komt de maandelijks betaalde rente niet voor vergoeding in aanmerking wegens het ontbreken van causaal verband. Het antwoord op de vraag of rekening moet worden gehouden met belastingaftrek die [eiser] in verband met de betaalde rente heeft genoten, kan daarom in het midden blijven. Tussen de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van [gedaagde] berust en eventuele schade in de vorm van een eventuele restschuld bestaat daarentegen zodanig verband dat deze schade als een gevolg van de schending van de zorgplicht van [gedaagde] kan worden toegerekend. De eventuele restschuld komt daarom wel voor vergoeding in aanmerking.
2.14. Partijen zijn het erover eens dat het door [eiser] uit hoofde van de aandelenlease-overeenkomsten ontvangen dividend op de voor vergoeding in aanmerking komende schade in mindering moet worden gebracht. Gelet hierop en gelet op het bepaalde in artikel 6:100 BW, zal het door [eiser] ontvangen dividend bij de vaststelling van de schade op de restschuld in mindering worden gebracht.
2.15. De slotsom is dan ook dat de voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de eventuele restschuld minus het dividend uit hoofde van de aandelenlease-overeenkomsten.
2.16. De gevorderde schadevergoeding op te maken bij staat zal gedeeltelijk worden toegewezen, in die zin dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot vergoeding van 80% van de schade, bestaande uit de eventuele restschuld op of omstreeks 2 december 2009 minus het door [eiser] ontvangen dividend. Wat betreft het percentage van 80% zij verwezen naar hetgeen onder 2.7 in dit vonnis is overwogen.
2.17. De gevorderde verklaringen van recht zullen niet worden toegewezen naast een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat wegens het ontbreken van belang. Gesteld noch gebleken is immers dat [eiser] er belang bij heeft dat de aansprakelijkheid van [gedaagde], naast een veroordeling tot schadevergoeding, nog nader zal worden vastgesteld of gepreciseerd.
2.18. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Nu in de schadestaatprocedure ten hoogste een bedrag van € 7045,50 (80% van de maximale restschuld van tweemaal € 4.403,44) zal kunnen worden toegewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser] op basis van tarief I van het liquidatietarief. De aldus berekende proceskosten komen neer op:
- dagvaarding € 84,87
- betaald vast recht € 62,00
- in debet gesteld vast recht € 186,00
- getuigenkosten € 0,00
- salaris procureur € 1.344,00 (3,5 punten × tarief € 384,00)
Totaal € 1.676,87
2.19. In verband met het feit dat [eiser] met een toevoeging procedeert zal [gedaagde] het bedrag aan proceskosten moeten overmaken aan de griffier.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt [gedaagde] tot het betalen van 80% van de door [eiser] te lijden schade, bestaande uit de restschuld op of omstreeks 2 december 2009 minus het door [eiser] uit hoofde van de aandelenlease-overeenkomsten ontvangen dividend, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
3.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.676,87, te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 19.23.25.922 ten name van arrondissement Zutphen onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer,
3.3. verklaart dit vonnis met betrekking tot de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
3.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S.W. Lucassen en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2008.