RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Straf
Meervoudige economische kamer
Parketnummer: 06/922036-06 fp
Uitspraak d.d.: 26 juni 2008
Tegenspraak/onip
[verdachte B],
geboren te [plaats, 1968],
domicilie kiezende bij [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
26 januari 2007, 21 februari 2007 en 12 juni 2008.
Ter terechtzitting gegeven beslissingen
Ter terechtzitting van 26 januari 2007 zijn de volgende beslissingen gegeven:
- Het verzoek om één van de leden van de rechtbank als rechter-commissaris te benoemen teneinde een getuige te horen is afgewezen.
- Het verzoek om de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen is toegewezen.
- Het verzoek om dossiers van medeverdachten integraal aan het dossier van verdachte toe te voegen is afgewezen.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 13 september
2001 tot en met 30 september 2004 in de gemeente(n) Groenlo en/of Winterswijk
en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen,
opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie (mede) bestaande uit Van
Huysduynen Vastgoed BV en/of [bedrijf 11] Beheer BV en/of Hoquwin Holding
Holland Inc. en/of Hoquqin Beheer BV en/of [medeverdachte 2] en/of een of meer andere
rechts- en/of natuurlijke perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het
plegen van -zakelijk weergegeven-:
-oplichting van beleggers (artikel 326 Wetboek van Strafrecht) en/of
-het opzettelijk zonder vergunning bedrijfsmatig aantrekken van al dan niet op
termijn opvorderbare gelden van het publiek (artikel 82 van de Wet toezicht
kredietwezen 1992) en/of
-het opzettelijk buiten besloten kring effecten aanbieden (artikel 3 Wet
toezicht Effectenverkeer 1995)
althans het plegen van misdrijven,
zulks terwijl verdachte oprichter, leider en/of bestuurder van genoemde
organisatie was;
[proces-verbaal zaak 2: Van Huysduyen Vastgoed BV]
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
dat Van Huysduynen Vastgoed BV, in elk geval een rechtspersoon, op één of meer
tijdstippen in of omstreeks de periode van 13 september 2001 tot en 30
september 2004 in de gemeente(n) Groenlo en/of Winterswijk en/of (elders) in
Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk bedrijfsmatig, al dan niet op termijn opvorderbare
gelden, van het publiek heeft/hebben aangetrokken, ter beschikking
heeft/hebben gekregen en/of ter beschikking heeft/hebben gehad, danwel in
enigerlei vorm heeft/hebben bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van het
publiek aantrekken of ter beschikking krijgen van al dan niet op termijn
opvorderbare gelden,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, tot bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) opdracht
heeft gegeven, althans feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven
verboden gedraging(en);
[proces-verbaal zaak 2: van Huysduynen Vastgoed BV]
art 82 lid 1 Wet toezicht kredietwezen 1992
indien vorenstaande niet tot een veroordeling kan/mocht leiden
hij, verdachte, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 13
september 2001 tot en met 30 september 2004 in de gemeente(n) Groenlo en/of
Winterswijk en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met Van
Huysduynen Vastgoed B.V. en/of met een of meer ander(en) althans alleen,
(telkens) opzettelijk bedrijfsmatig, al dan niet op termijn opvorderbare
gelden, van het publiek heeft aangetrokken, ter beschikking heeft gekregen
en/of ter beschikking heeft gehad, danwel in enigerlei vorm heeft bemiddeld
terzake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking
krijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden,
(proces-verbaal zaak 2: Van Huysduynen Vastgoed B.V.)
art 82 lid 1 Wet toezicht kredietwezen 1992
Taal- en/of schrijffouten
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of kennelijke omissies voorkomen, zullen deze bij een bewezenverklaring worden verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Met een toelichting als vermeld in de ter terechtzitting overgelegde pleitnotitie en in het proces-verbaal van het ter terechtzitting verhandelde is namens verdachte aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging wegens schending van het gelijkheidsbeginsel.
Voorts is aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging wegens schending van de redelijke termijn. Subsidiair is aangevoerd dat de schending van de redelijke termijn bij een veroordeling zou moeten leiden tot strafvermindering.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot zijn ontvankelijkheid in de vervolging.
Hij heeft op grond van het opportuniteitsbeginsel beslist wie er vervolgd zou worden, waarbij hij zich heeft beperkt tot degenen die in zijn visie als hoofdverdachten aangemerkt konden worden.
Ten aanzien van de redelijke termijn heeft de officier van justitie meegedeeld dat deze in
zijn visie is begonnen op het moment dat er doorzoekingen hebben plaatsgevonden, namelijk 14 april 2004. Het heeft langer geduurd dan wenselijk is alvorens de zaak van verdachte inhoudelijk is behandeld, maar de officier van justitie heeft gesteld dat hij daar bij zijn eis rekening heeft gehouden door een lagere straf te eisen.
Op grond van de stukken en het ter terechtzitting verhandelde kan het volgende worden vastgesteld.
Ten aanzien van schending van het gelijkheidsbeginsel.
De enkel aangevoerde omstandigheid dat derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging zouden dienen te zijn ten onrechte niet worden vervolgd, leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging tegen de vedrachte.
Ten aanzien van de redelijke termijn.
De verdachte is op 18 april 2005 aangehouden en in verzekering gesteld. Verdachte heeft daaruit af kunnen leiden en afgeleid dat hij als verdachte werd aangemerkt. Dit vindt zijn bevestiging in het gegeven dat hij vanaf 18 april 2005 tot en met 20 april 2005 een vijftal keren door de verbalisanten van de FIOD-ECD als verdachte is gehoord.
De rechtbank merkt derhalve 18 april 2005 aan als het moment waarop de redelijke termijn is gaan lopen.
Het eindproces-verbaal in het omvangrijke onderzoek naar de vennootschappen [bedrijf 14] NV, Van Huysduynen Vastgoed BV, NV Capital Ground and Building, Eco Brasil BV en Hoquwin Vastgoed BV en de daaraan gelieerde verdachten is eind oktober 2005
gesloten en bij aanbiedingsbrief van 9 november 2005 toegezonden aan de officier van justitie.
Op 27 december 2006 is de dagvaarding van verdachte betekend om op 26 januari 2007 te verschijnen voor de meervoudige economische kamer. Op deze regiezitting van 26 januari 2007 is op verzoek van de raadsman van verdachte besloten de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, voor het horen van getuigen en de verdachte.
Deze verhoren hebben in november 2007 plaatsgevonden. Op de dag van het laatste verhoor, 20 november 2007, heeft de rechter-commissaris het onderzoek gesloten. Vervolgens is de verdachte opgeroepen om op 4 december 2007 ter terechtzitting van de meervoudige kamer te verschijnen. Bij vonnis van 18 december 2007 heeft deze haar onbevoegdheid heeft uitgesproken. Verdachte is vervolgens opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige economische kamer op 21 februari 2008, wederom een regiezitting. De zaak is op die zitting aangehouden tot de terechtzitting van 12 juni 2008, op welke zitting de zaak inhoudelijk is behandeld.
Bij arrest van 17 juni 2008 (LJN: BD2578) heeft de Hoge Raad, wat betreft de duur van de redelijke termijn, bepaald, dat voor de berechting in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en/of zijn raadsman op het verloop van de zaak en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In het onderhavige geval zou met inachtneming van het uitgangspunt van een duur van de redelijke termijn van twee jaar en het aanvangstijdstip van de termijn, te weten 18 april 2005, de redelijke termijn verstreken zijn op 18 april 2007. Dat betekent dat de duur van overschrijding van de redelijke termijn, uitzonderlijke omstandigheden daar gelaten, ongeveer één jaar en twee maanden bedraagt.
In casu is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van uitzonderlijke omstandigheden, welke de overschrijding van minder lange duur doen zijn. De zaak is ingewikkeld, mede gelet op de omvang van het vooronderzoek en het financieel-economische terrein waarop de
zaak zich beweegt. Op verzoek van de raadslieden van verdachte is de zaak verwezen naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, voor het horen van getuigen, hetgeen eveneens tot vertraging heeft geleid. Deze omstandigheden hebben tot gevolg dat het redelijk is de genoemde termijn van twee jaar te verlengen. Daar staat tegenover dat door de bevoegde autoriteiten niet steeds even voortvarend te werk is gegaan.
Zo is de tijd die gelegen is tussen de sluiting van het proces-verbaal en het aanbieden daarvan aan het Openbaar Ministerie en het vervolgens dagvaarden van de verdachte tegen de terechtzitting van 26 januari 2007, welke dagvaarding betekend is op 27 december 2006, onwenselijk lang, evenals de periode van aanhouding van de zaak ter terechtzitting van
26 januari 2007 tot het moment van sluiting van het gerechtelijke vooronderzoek.
De rechtbank - genoemde omstandigheden tegen elkaar afwegende - acht het redelijk deze omstandigheden wat hun werking op de duur van de redelijke termijn aangaat, tegen elkaar weg te laten vallen. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank de redelijke termijn overschreden, welke overschrijding één jaar en twee maanden bedraagt.
In voornoemde beslissing heeft de Hoge Raad geoordeeld, dat – indien er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn – dit niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
Alhoewel er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn kan zulks niet – zoals bij verweer is aangevoerd - leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van verdachte. De rechtbank zal de overschrijding van de redelijke termijn verrekenen in de op te leggen straf.
Gevoerde verweren met betrekking tot het bewijs.
Met een toelichting als vermeld in de ter terechtzitting overgelegde pleitnotitie en in het proces-verbaal van het ter terechtzitting verhandelde is namens verdachte aangevoerd dat ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde niet is voldaan aan de voorwaarden voor strafbare deelneming aan een criminele organisatie. Ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde is aangevoerd dat verdachte al het mogelijke heeft gedaan om fraude te voorkomen en ten aanzien van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde is aangevoerd dat bij verdachte het vereiste opzet/kansbewustzijn om strafbare gedragingen te verrichten ontbrak.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in casu sprake geweest van feitelijk leiding geven en het besturen van de organisatie en het leider en bestuurder zijn van de criminele organisatie. Dit blijkt onder meer uit het navolgende.
Door [medeverdachte 2] is een netwerk van, elkaar opvolgende, besloten vennootschappen opgericht, dat hij, direct danwel indirect, bestuurde. Zo bezat [medeverdachte 2] Hoquwin Beheer BV, welke vennootschap is overgegaan in Vreehorst Beheer BV, middels welke BV [medeverdachte 2] in de periode van 20 november 2001 tot 13 juni 2003 indirect het bestuur heeft uitgeoefend over Van Huysduynen Vastgoed BV (hierna: VHV). Vanaf 1 september 2003 bestuurde [medeverdachte 2] VHV wederom indirect via [bedrijf 11] BV. Aan dit netwerk waren gelieerd de door [medeverdachte 2] opgerichte vennootschappen [bedrijf 16] en [bedrijf 17] BV, welke beide in 2002 in eigendom zijn gekomen van verdachte middels zijn eigen vennootschap [bedrijf 18] Holding BV.
Uit verklaringen van de aangevers is naar voren gekomen, dat onder gebruikmaking van het callcenter van [bedrijf 16], particulieren zijn benaderd door financieel adviseurs met het voorstel om via een nieuwe of extra hypotheek de overwaarde van het huis vrij te maken en dat geld te besteden aan een product van VHV. Hierbij werd een hoog rendement op de gelden in het vooruitzicht gesteld, die daartoe door VHV zouden worden belegd/geïnvesteerd in onroerend goed. Uit financieel onderzoek is gebleken dat slechts een beperkt gedeelte van in totaal € 7,3 miljoen daadwerkelijk is geïnvesteerd in onroerend goed. Overigens is het ingelegde geld aangewend voor het betalen van de afgesproken rendementen aan andere inleggers van geld, danwel overgeboekt op rekeningen van [medeverdachte 2] privé en de onder zijn bestuur vallende vennootschappen. Naar het oordeel van de rechtbank
is sprake van een criminele organisatie, te weten een gestructureerd en bestendig verband van personen en vennootschappen, met als gemeenschappelijk oogmerk onder het wekken van een valse voorstelling van zaken gelden van particulieren verkrijgen ten behoeve van grotendeels het eigen gewin.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarbij sprake geweest van het door verdachte feitelijk leiding geven en besturen binnen VHV en het leider en bestuurder zijn van de criminele organisatie.
Dit blijkt onder meer uit het volgende.
[medewerker 3, Hoquwin], die onder meer als financieel adviseur/verkoper voor VHV werkzaam is geweest, heeft verklaard dat hij verantwoording moest afleggen aan [medeverdachte 2] en verdachte. Zij hebben hem verteld dat onroerend goed was aangekocht.
[naam 4], die heeft gewerkt als financieel adviseur/verkoper voor VHV heeft verklaard dat verdachte een callcenter heeft opgezet voor het maken van afspraken met de financieel adviseurs en dat verdachte degene is geweest die hem heeft ontslagen.
[naam 5] heeft verklaard dat zijn broer [medeverdachte 2] de leiding had over VHV en dat verdachte een soort bedrijfsleider was.
[naam 6], extern accountant van VHV heeft verklaard dat geld van VHV werd overgeboekt via Hoquwin Beheer BV naar [medeverdachte 2] privé, zonder dat daar zekerheden tegenover stonden. Hij had in dat verband overleg met aanvankelijk verdachte als contactpersoon van VHV over de jaarrekening. Later kwam verdachte samen met [medeverdachte 2] bij hem op kantoor om te overleggen. Verdachte was summier in het geven van informatie over de structuur van VHV. Er is over gesproken dat de dekking voor het door participanten ingelegde geld onvoldoende was. Hij heeft met verdachte in 2002 gesproken over vergunningplicht met betrekking tot het aantrekken van gelden middels de financiële producten van VHV. In dat verband is het traject gestart dat verdachte directeur zou worden van VHV. Tevens heeft hij verdachte verwezen naar zijn kantoorgenoot [naam 7], welke meer kennis had van de materie rondom de vergunningplicht.
[naam 7] heeft daaromtrent verklaard in de loop van 2003 in contact te zijn gekomen met verdachte en verdachte in contact heeft gebracht met [naam 8] over het opzetten van een prospectus, met als doel het verkrijgen van een vergunning van Autoriteit Financiële Markten voor de producten van VHV.
Mevrouw [naam 9] heeft verklaard dat zij belast was met de administratie en dat verdachte samen met zijn broer het boekhoudprogramma heeft geïnstalleerd waarmee de administratie werd bijgehouden. Zij kon zich voorstellen dat het personeel heeft gedacht dat verdachte de baas was, omdat hij er altijd was en ze hem altijd zagen en ze ook wel met hem overleg zullen hebben gehad. [medeverdachte 2] bleef echter de baas. Verdachte is mede op advies van accountantskantoor [bedrijf 19] formeel directeur geworden om [medeverdachte 2] het beheer van de gelden te ontnemen, omdat zij het idee hadden dat er geld verdween naar doelen waarvoor het niet bestemd was.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij onder meer belast was met het aanbrengen van structuur in de organisatie en het verzorgen van de marketing. Dit hield ook in het leiden van de vergaderingen met de verkopers en het aansturen van de verkoop van de producten. Door de financieel adviseurs werden ongeveer 35 verschillende producten aan de man gebracht. Daaronder waren ook Van Huysduynen-producten begrepen, waarvan verdachte tenminste bij één product de ontwikkeling van concept tot eindproduct heeft begeleid in de richting van het marketingbureau.
Verdachte is gedurende 13 juni 2003 tot 1 september 2003 als directeur/bestuurder van VHV (ingeschreven) geweest en heeft in die hoedanigheid in augustus 2003 nog een interview gegeven aan het Reformatorisch Dagblad.
De rechtbank stelt vast dat, nu slechts een klein deel van de ingelegde gelden werd besteed aan het doel waarvoor de beleggers het hebben afgegeven, te weten beleggen in onroerend goed, nimmer de rendementen konden worden gekregen die aan de beleggers zijn voorgehouden. Naar het oordeel van de rechtbank was hierbij sprake van een vooropgezet plan, waarbij verdachte een meer dan alleen uitvoerende rol heeft vervuld ten opzichte van [medeverdachte 2] en de financieel adviseurs. Hij heeft in de ten laste gelegde periode een actieve, sturende en leidende rol gehad en is ook deels formeel bestuurder geweest.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:
1.
hij op tijdstippen in de periode van 13 september 2001 tot en 1 september 2003 in de gemeenten Groenlo en/of Winterswijk en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie mede bestaande uit Van
Huysduynen Vastgoed BV en [bedrijf 11] Beheer BV en Hoquwin Holding Holland Inc. en Hoquwin Beheer BV en [medeverdachte 2] en een of meer andere rechts- en/of natuurlijke perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van -zakelijk weergegeven-:
-oplichting van beleggers (artikel 326 Wetboek van Strafrecht) en
-het opzettelijk zonder vergunning bedrijfsmatig aantrekken van al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek (artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992) en
-het opzettelijk buiten besloten kring effecten aanbieden (artikel 3 Wet toezicht Effectenverkeer 1995)
zulks terwijl verdachte leider en/of bestuurder van genoemde organisatie was;
2.
dat Van Huysduynen Vastgoed BV op tijdstippen in de periode van 13 september 2001 tot 30 september 2004 in de gemeenten Groenlo en/of Winterswijk en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk bedrijfsmatig, al dan niet op termijn
opvorderbare gelden, van het publiek heeft aangetrokken, ter beschikking heeft gekregen en ter beschikking heeft gehad,
zulks terwijl hij, verdachte in de periode van 13 september 2001 tot 1 september 2003 tezamen en in vereniging met een ander feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven
verboden gedragingen.
Vrijspraak van het meer of anders tenlastegelegde
Wat meer of anders is ten las¬te gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte behoort daarvan te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
1. Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,
terwijl verdachte leider en/of bestuurder is geweest;
2. Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl verdachte tezamen en in vereniging met een ander feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft, er van uitgaande dat het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard, gevorderd verdachte te veroordelen tot:
- een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 7 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar;
- een geldboete van € 15.000,--, subsidiair het daarbij behorende aantal dagen hechtenis.
Ter toelichting heeft de officier van justitie - samengevat - aangevoerd dat het publiek er op moet kunnen vertrouwen dat er in de financiële sector geen lieden zonder vergunning werkzaam zijn en dat juist in dat vertrouwen spaargelden of geleend geld wordt afgestaan. De verdachte had al samengewerkt met de medeverdachte [medeverdachte 2], maar was bij dat kantoor weggegaan omdat soortgelijke producten en rendementsbetalingen problemen gaven. Desondanks is hij weer met [medeverdachte 2] verder gegaan en tegen beter weten in heeft hij zich zelfs laten inschrijven als medebestuurder met de bedoeling toch de vereiste vergunningen te krijgen. Er is aan beleggers geld onttrokken, waarvan een groot deel is verdwenen en een deel is aangewend voor uitkering aan beleggers om hen tevreden te houden. De slachtoffers zullen nog vele jaren negatieve financiële consequenties ondervinden. Het vertrouwen in de financiële markt is daardoor ernstig geschaad.
Anderzijds heeft de officier van justitie aangevoerd dat hij er rekening mee heeft gehouden dat de verdachte een first offender is. Voorts heeft hij rekening gehouden met het tijdsverloop en daarom de te vorderen onvoorwaardelijke gevangenisstraf gematigd, door in plaats van 6 maanden 7 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf te eisen.
Naast hetgeen hiervoor reeds is besproken hebben de raadslieden nog aangevoerd voor het geval er een veroordeling zou volgen, dat verdachte al veel heeft geleden onder deze zaak, hetgeen blijkt uit het over verdachte opgemaakte voorlichtingsrapport. Hij is uitgerangeerd om een beleidsbepalende functie te verrichten binnen het Nederlandse financiële stelsel. Tevens is hij het slachtoffer van een ware terreur die door de medeverdachte in gang is gezet. Indien de rechtbank mocht komen tot een bewezenverklaring, dan is schuldig verklaring zonder oplegging van straf of maatregel het meest redelijke en billijke alternatief.
Bij de straftoemeting neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft leiding gegeven aan een criminele organisatie die het oogmerk had om oplichting te plegen. Gedurende een lange tijd is op stelselmatige wijze geld van nietsvermoedende slachtoffers afhandig gemaakt. Aan hen is voorgespiegeld dat in korte tijd veel geld verdiend kon worden, zonder risico, onder het in het vooruitzicht stellen van een hoog rendement op de in te leggen bedragen en de garantie dat na afloop van de afgesproken termijn het inleggeld zou worden terugbetaald. Daarbij is niet gezorgd dat VHV beschikte over de voor de hiervoor vereiste vergunning.
Slechts een deel van de ingelegde gelden is daadwerkelijk geïnvesteerd in onroerend goed.
Slachtoffers hebben geld afgegeven in goed vertrouwen, dat grovelijk is beschaamd, temeer
nu als onderdeel van hetgeen hen is voorgespiegeld, zij (hypotheek)schulden zijn aangegaan en zij nog vele jaren geconfronteerd zullen worden met nadelige financiële gevolgen daarvan zonder een reële kans op het terugontvangen van het door hen ingelegde geld.
Door het handelen van verdachte en de organisatie waarbinnen hij opereerde, is het vertrouwen dat consumenten moeten kunnen stellen in de financiële wereld eveneens ernstig geschaad.
Evenals de officier van justitie zal de rechtbank rekening houden met het blanco strafblad van verdachte. De rechtbank acht een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats. Daarbij zal zij rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank volgt de officier van justitie ten aanzien van de op te leggen gevangenisstraf in zijn strafeis.
Verder zal de rechtbank een geldboete opleggen, maar wel een hogere dan door de officier is gevorderd. De rechtbank wil hiermee tot uitdrukking brengen dat zij het onverteerbaar vindt dat verdachte zelf zich in goede financiële omstandigheden bevindt, terwijl de slachtoffers nog vele jaren de negatieve financiële gevolgen van verdachtes handelen zullen ondervinden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze strafoplegging is gegrond op de artikelen:
- 1, 10, 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 27, 47, 51, 57, 91 en 140 van het Wetboek van Strafrecht;
- 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
- 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992.
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
- verklaart niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden.
Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot zeven maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich vóór het einde van een proeftijd van 2 jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
- veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 25.000,-- (vijfentwintigduizend euro) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 260 dagen hechtenis.
Aldus gewezen door mrs. Brouns, voorzitter, Van der Hooft en Van de Wetering, rechters,
in tegenwoordigheid van Jansen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 juni 2008.