RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
te Harderwijk,
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk
verweerder.
Derde-partij: Koha Beheer B.V..
Besluit van verweerder van 31 mei 2007.
De derde-partij heeft bij verweerder een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning ingediend voor het oprichten van een appartementencomplex op het perceel [adres]/[adres], kadastraal bekend gemeente Harderwijk, sectie E, nummers [nummer] en [nummer].
Bij besluit van 25 september 2006 heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning verleend, onder gelijktijdige verlening van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en vrijstelling van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening met toepassing van het vierde lid van dat artikel.
Het hiertegen gerichte bezwaar van eiser is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 9 juli 2007 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 14 januari 2008, waar namens eiser J. Mulder is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Maatkamp. Namens de derde-partij zijn verschenen J.D. Bronius, P. Versseput en J. Schultz.
4.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien (samengevat en voor zover van belang):
(...)
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening;
c. het bouwplan in strijd is met een bestemmingsplan;
(...)
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, ten eerste, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het BRO), voor zover hier van belang, komt voor toepassing van artikel 19, derde lid, WRO in aanmerking een uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
4.2. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een appartementencomplex op de percelen [adres] en [adres] te Harderwijk. Het complex bestaat uit drie bouwlagen met op de begane grond twee appartementen en op de twee bouwlagen daarboven elk drie appartementen. Het complex heeft een plat dak en een hoogte van 9.15 meter.
De gronden waarop het bouwplan is voorzien hebben in het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Binnen de Veste Noord” de bestemming “Woningen met bijbehorende erven” en zijn op grond van artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor woondoeleinden.
In artikel 5, vijfde lid, van de planvoorschriften is bepaald dat het bouwen binnen deze bestemming dient te geschieden met inachtneming van het bepaalde in artikel 21. In dat artikel 21 is – voor zover thans van belang – bepaald dat teneinde het cultuurhistorische karakter van de binnenstad te waarborgen, bij het bouwen rekening dient te worden gehouden met de volgende specifieke bebouwingsvoorschriften:
(…)
b. het aantal bouwlagen dient overeen te stemmen met hetgeen is aangegeven op de kappenkaart;
c. de goothoogte en – voor zover aangegeven – de nokhoogte van de hoofdbebouwing mag niet meer en niet minder bedragen dan op de kappenkaart is aangegeven;
(…).
Volgens de bij het bestemmingsplan behorende plan- en kappenkaart zijn op het perceel [adres] toegestaan: woningen bestaande uit 2 bouwlagen met kap en een maximale goothoogte van 7.50 meter. Op het perceel [adres] zijn toegestaan: woningen bestaande uit 1,5 bouwlaag met kap en een maximale goothoogte van 4,80 meter en op het perceel direct gelegen achter en aansluitend aan de [adres] zijn toegestaan: woningen bestaande uit 1 bouwlaag met kap en een goothoogte van maximaal 4,5 meter. Voor geen van de genoemde percelen is een bindende kapvorm of nokrichting voorgeschreven.
In artikel 5, achtste lid, onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het vijfde lid ten behoeve van het verhogen van woningen, bestaande uit één bouwlaag met kap tot twee bouwlagen met kap, zulks voorzover daardoor het cultuur-historische karakter van het desbetreffende gebouw en/of zijn naaste omgeving niet worden aangetast.
In artikel 5, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften is verder bepaald dat de pandbreedte niet meer mag bedragen dan 10 meter.
4.3. Niet in geschil is dat het bouwplan, voor wat betreft het aantal bouwlagen en de goothoogte, in strijd is met het geldende bestemmingsplan.
Verweerder heeft vastgesteld dat de voorgeschreven goothoogte wordt overschreden doordat er een plat dak wordt toegepast en de nokhoogte gelijk is aan de goothoogte. Door het realiseren van een plat dak is er bovendien geen sprake meer van een kapverdieping en wordt het aantal bouwlagen overschreden. In plaats van de kapverdieping wordt er een extra bouwlaag gecreëerd. Verweerder heeft vrijstelling verleend op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO onder de overweging dat het bouwplan voor wat betreft de bouwmassa niet wezenlijk afwijkt van wat op grond van het bestemmingsplan, met gebruikmaking van de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 5, achtste lid, van de planvoorschriften, al mogelijk is. Daarbij heeft verweerder overwogen dat geen kapvorm of nokrichting is voorgeschreven en dat toepassing van een afgeknot schilddak (op de bovenste verdieping) een vrijwel gelijke bouwmassa doet ontstaan als waarvan nu sprake is.
4.4. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte met toepassing van artikel 19, derde lid, WRO vrijstelling heeft verleend. Volgens eiser kent deze bepaling maar beperkte toepassingsmogelijkheden. Bovendien wordt volgens eiser niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 20, eerste lid, onder a, ten eerste, van het BRO, dat het aantal woningen gelijk blijft, omdat er ter plaatse slechts twee woningen stonden en er in het huidige bouwplan acht appartementen zijn opgenomen.
4.5. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De vrijstellingsbevoegdheid voor uitbreiding van een woongebouw als bedoeld in de voornoemde bepaling van het BRO is niet beperkt tot uitbreiding van bestaande woongebouwen. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 juni 2003 (LJN: AF9495, AB 2003, 322) blijkt dat het ook mogelijk is om met toepassing van deze bepaling bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een (nieuw) woongebouw onder gelijktijdige verlening van vrijstelling voor dat gedeelte dat in strijd is met het bestemmingsplan. In dezelfde uitspraak is verder overwogen dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gelijkblijvend aantal woningen, aansluiting dient te worden gezocht bij de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Het bestemmingsplan “Binnen de Veste Noord” kent geen beperking van het aantal woningen dat ter plaatse mag worden gerealiseerd. Nu gesteld noch gebleken is dat de bebouwingsmogelijkheden van het bestemmingsplan overigens in de weg staan aan de realisatie van acht appartementen ter plaatse, is er daarom geen grond voor het oordeel dat sprake is van een met artikel 20, eerste lid, onder a, ten eerste, van het BRO strijdige uitbreiding van het aantal woningen. Dat er voorheen feitelijk ter plaatse (slechts) twee woningen stonden kan niet leiden tot een andere conclusie.
Verweerder was derhalve bevoegd om vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO.
4.6. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder onder afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid voor het onderhavige bouwplan vrijstelling heeft kunnen verlenen van het met het bestemmingsplan strijdige aantal bouwlagen en de overschrijding van de toegestane goothoogte. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals van de zijde van verweerder is gesteld, de bouwmassa ten opzichte van de binnenplanse bouwmogelijkheden slechts in geringe mate toeneemt.
4.7. In verband met artikel 5, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat de bepaling dat de pandbreedte niet meer mag bedragen dan 10 meter terug te voeren is op stedenbouwkundige uitgangspunten. Het doel van de bepaling is om een zekere geleding in het gevelbeeld te krijgen. Het bouwplan kent middels verticale pilasters een dergelijke geleding. Dit sluit aan bij de strekking van de bedoelde bepaling, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat er weliswaar één pand is vergund, maar dat gezien de verticale belijning aan de buitenzijde sprake is van drie panden, die ieder voor zich de maximale pandbreedte niet overschrijden, en dat het bouwplan daarom voldoet aan het bepaalde in artikel 5, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften.
De rechtbank kan verweerder niet volgen voor zover is gesteld dat de maximale pandbreedte van 10 meter niet wordt overschreden. Het bouwplan behelst de realisatie van één appartementencomplex en naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat voor de pandbreedte uitgegaan moet worden van de breedte van het gehele complex. Nu die breedte groter is dan 10 meter, is sprake van strijd met artikel 5, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften. Dat de gevel zodanig verticaal is belijnd dat het lijkt alsof er sprake is van drie panden, die elk een breedte hebben van niet meer dan 10 meter, maakt dat niet anders.
Verweerder heeft voor de overschrijding van de pandbreedte geen vrijstelling verleend. Het bestreden besluit komt daarom wegens strijd van het bouwplan met het bestemmingsplan voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel in stand te laten.
Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder er met het bestreden besluit expliciet blijk van heeft gegeven vrijstelling te willen verlenen voor de realisatie van het bouwplan. Verweerder heeft weliswaar ten onrechte geconcludeerd dat op het punt van de pandbreedte geen sprake was van strijd met het bestemmingsplan en daarom op dat punt vrijstelling van het bestemmingsplan niet noodzakelijk geacht, maar verweerder heeft in het bestreden besluit wel uitdrukkelijk gemotiveerd dat en waarom het bouwplan materieel voldoet aan dat wat met artikel 5, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften is beoogd zeker te stellen. Vernietiging met terugverwijzing naar verweerder zal daarom, naar redelijkerwijs mag worden verwacht, slechts leiden tot een nieuwe beslissing van verweerder tot handhaving van de verleende vergunning, onder gelijktijdige verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan (ook) op het punt van de pandbreedte, met de motivering zoals die nu al in het bestreden besluit wordt gevonden en waarmee de rechtbank zich kan verenigen.
Ten slotte wordt in aanmerking genomen dat in wat eiser overigens heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gezien voor vernietiging van het bestreden besluit.
4.8. Niet gebleken is daarbij van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
4.9. Dit leidt tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- bepaalt dat verweerders gemeente het betaalde griffierecht van € 143,-- aan eiser vergoedt.
Aldus gegeven door mr. L.J.P. Lambooij en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2008 in tegenwoordigheid van mr. M.H.M. Steigenga-Gerritsen als griffier.