ECLI:NL:RBZUT:2008:BD3013

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
27 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/598 WOW44
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schorsing bouwvergunning voor verenigingsgebouw IJsvereniging Vorden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zutphen op 27 mei 2008 uitspraak gedaan over een verzoek tot schorsing van een bouwvergunning voor een nieuw verenigingsgebouw van de IJsvereniging Vorden. De verzoekster, een omwonende, had bezwaar gemaakt tegen de verleende bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst. De voorzieningenrechter heeft het verzoek tot schorsing afgewezen, omdat de eisen van de Bouwverordening niet van toepassing zijn in dit geval, aangezien het bestemmingsplan voorrang heeft. De voorzieningenrechter oordeelde dat de kleine vergroting van het verenigingsgebouw niet zou leiden tot een significante toename van de parkeerbehoefte, en dat de parkeernorm uit de Bouwverordening werd nageleefd.

De zaak werd behandeld op 20 mei 2008, waarbij de verzoekster werd bijgestaan door haar advocaat, mr. B.C.M. van Riel. De gemeente werd vertegenwoordigd door mr. A.J. IJsseldijk. De voorzieningenrechter concludeerde dat de bouwvergunning niet in strijd was met de Bouwverordening, omdat de vereisten voor de verbindingsweg en de parkeernorm niet significant werden overschreden. De voorzieningenrechter benadrukte dat de bouwvergunning in overeenstemming was met het bestemmingsplan "Vorden West en Zuid 1992" en dat er geen andere weigeringsgronden waren die een schorsing rechtvaardigden.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Bouwverordening in relatie tot bestemmingsplannen, en bevestigt dat in dit geval de gemeentelijke bouwverordening niet leidend was. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, wat betekent dat de bouwvergunning voorlopig in stand blijft en de IJsvereniging Vorden kan doorgaan met de bouw van het verenigingsgebouw.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: 08/598 WOW44
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[naam]
te [plaats],
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst
verweerder.
Derde-partij: IJsvereniging Vorden.
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder van 21 februari 2008, verzonden 3 maart 2008.
2. Feiten en procesverloop
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan de derde-partij vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) op grond van artikel 4, tweede lid, van het bestemmingsplan “Vorden West en Zuid 1992” en reguliere bouwvergunning voor het (gedeeltelijk) vernieuwen van een verenigingsgebouw op het perceel Het Hoge 41a te Vorden.
Namens verzoekster heeft mr. B.C.M. van Riel, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Arnhem, bij brief van 10 april 2008 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Bij brief van 15 april 2008 is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 20 mei 2008, waar verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Van Riel, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. IJsseldijk. Namens de derde-partij zijn verschenen A.C. Aalderink en
H.J. Reindsen.
3. Motivering
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien (samengevat en voor zover van belang):
(...)
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening;
c. het bouwplan in strijd is met een bestemmingsplan;
(...)
3.3. Het bouwplan voorziet in het (gedeeltelijk) vernieuwen van het verenigingsgebouw van de derde-partij. Het gebouw is 14,7 meter lang en 7,2 meter breed en is voorzien van een zadeldak. De goothoogte bedraagt 3,3 en de nokhoogte 4,8 meter. De gedeeltelijk te vernieuwen machineberging is 5 meter lang en 3,5 meter breed.
3.4. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Vorden West en Zuid 1992” De in geding zijnde gronden hebben daarin de bestemming ‘groene dorpsruimten’.
Ingevolge artikel 12, lid 1.1, van de planvoorschriften – voor zover van belang – zijn de aldus aangewezen gronden bestemd voor: een ijsbaan met bijbehorende gebouwen.
Ingevolge lid 3 van dit artikel moet bij het bouwen van gebouwen ten dienst hiervan onder andere worden voldaan aan de navolgende eis:
d. de goothoogte van gebouwen ten dienste van een ijsbaan – nader aangegeven op de kaart blad 2a – mag ten hoogste 3 m, de hoogte ten hoogste 5 m en de gezamenlijke oppervlakte ten hoogste 100 m² bedragen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de in de voorschriften gestelde maximale eisen tot een maximale afwijking van de gestelde eisen van 10%, met uitzondering van de maximale gestelde eisen in artikel 11 (Bedrijventerrein).
3.5. In verband met de overschrijding van de maximaal te bebouwen oppervlakte en de toegestane goothoogte heeft verweerder met toepassing van artikel 4, tweede lid, van het bestemmingsplan “Vorden West en Zuid 1992” vrijstelling en bouwvergunning verleend.
3.6. Namens verzoekster is aangevoerd dat de bouwvergunning in strijd met de Bouwverordening gemeente Bronckhorst (hierna: de Bouwverordening) is verleend. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de ingevolge artikel 2.5.3, eerste lid, van de Bouwverordening vereiste verbindingsweg tussen het verenigingsgebouw en de openbare weg niet de ingevolge het tweede lid van dat artikel vereiste breedte van 4,5 m heeft. Daarnaast is er, volgens verzoekster, onvoldoende ruimte voor het opstellen van brandweerauto’s, omdat op de enige daarvoor in aanmerking komende plek, altijd auto’s staan geparkeerd. Tot slot is betoogd dat de bouwvergunning in strijd is met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening, welk artikel regels bevat omtrent het bieden van parkeergelegenheid. In dit verband is opgemerkt dat de aangewezen weilanden niet in het bezit zijn van de derde-partij, zodat deze niet kunnen worden gebruikt als parkeergelegenheid. Parkeren op het terrein van de naastgelegen school is in ieder geval op doordeweekse dagen uitgesloten en het parkeren op de openbare weg leidt tot verkeersonveilige situaties.
3.7. Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit betoog niet kan leiden tot het door verzoekster beoogde resultaat.
3.7.1. In artikel 2.5.3 van de Bouwverordening is het volgende bepaald:
“1. Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer.
2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:
a. een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van tenminste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;
(…)
4. Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
(…)
6. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen”.
Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) – waaronder de uitspraak van 29 juni 2005, LJN: AT8448, Gst. 2006, 7246, 34 – merkt de voorzieningenrechter allereerst op dat, gelet op het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de Woningwet, artikel 2.5.3 van de Bouwverordening in beginsel van toepassing is gebleven. Daartoe is van belang dat verweerders gemachtigde – desgevraagd – ter zitting heeft verklaard dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan geen voorschriften bevat die hetzelfde onderwerp regelen en in dit plan evenmin is aangegeven dat de voorschriften van de bouwverordening in zoverre buiten toepassing moeten blijven.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verbindingsweg tussen het verenigingsgebouw en de openbare weg (Het Hoge) niet voldoet aan de vereisten van artikel 2.5.3, tweede lid, van de Bouwverordening, aangezien de breedte minder is dan 4,5 meter.
Naar voorlopig oordeel stelt verweerder zich echter terecht op het standpunt dat op grond van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Woningwet het bestemmingsplan voorgaat op de Bouwverordening en voornoemde voorschriften uit de Bouwverordening buiten toepassing moeten blijven, omdat toepassing van de Bouwverordening in dit geval leidt tot een blijvende aantasting van de in het bestemmingsplan geboden bouwmogelijkheden.
De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat, hoewel uit de voornoemde uitspraak volgt dat verweerder onderzoek moet verrichten naar de gevolgen van toepassing van artikel 2.5.3 van de Bouwverordening voor het bouwplan en daarvan uit het dossier niet expliciet blijkt, voorshands op grond van het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk is geworden dat, gelet op (onder meer) een langs de verbindingsweg aanwezige muur, niet voldaan kan worden aan de breedte-voorwaarde van 4,5 meter.
Met betrekking tot de mogelijke opstelplaats voor brandweerauto’s bevat het thans bestreden besluit geen overwegingen, maar vooralsnog is niet gebleken dat feitelijk niet wordt voldaan of kan worden voldaan aan het bepaalde in artikel 2.5.3, vierde lid, van de Bouwverordening. Overigens biedt het zesde lid verweerder de mogelijkheid vrijstelling te verlenen. Verweerder zal op dit punt in de te nemen beslissing op bezwaar nader dienen in te gaan.
3.7.2. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening – voor zover van belang – moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort, in voldoende mate ruimte zijn aangebracht ten behoeve van het parkeren.
Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 28 juli 2004,
LJN: AQ5735, BR 2004,1044), heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat, met betrekking tot de vraag of aan de parkeernorm als bedoeld in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening is voldaan, alleen rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan.
Vaststaat dat het nieuwe verenigingsgebouw slechts 7 m² groter wordt dan het bestaande gebouw. Naar voorlopig oordeel is niet aannemelijk dat deze geringe toename ertoe leidt dat de parkeerbehoefte in relevante mate zal toenemen.
3.8. Voor zover is beoogd ter zitting aan te voeren dat geen vrijstelling kon worden verleend in verband met aantasting van het uitzicht van verzoekster als gevolg van het bouwplan, is dit, gelet op wat hierover in het bestreden besluit is overwogen, onvoldoende onderbouwd.
3.9. Nu zich geen andere weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44 van de Woningwet voordoet, zal het bestreden besluit derhalve naar verwachting in bezwaar in stand kunnen blijven. Er is daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
3.10. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af.
Aldus gegeven door mr. L.J.P. Lambooij en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.