ECLI:NL:RBZUT:2008:BD2496

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
27 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
89181 FARK 07-1904
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatieverplichting na hernieuwde samenwoning van ex-echtgenoten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 27 mei 2008 uitspraak gedaan over de alimentatieverplichting van een man jegens zijn ex-vrouw na hun hernieuwde samenwoning. Partijen waren gescheiden, maar zijn na de echtscheiding opnieuw gaan samenwonen en hebben een beperkte samenlevingsregeling opgesteld waarin zij een verzorgingsverplichting jegens elkaar hebben opgenomen. De man verzocht de rechtbank om te verklaren dat de alimentatieverplichting jegens de vrouw was vervallen, omdat zij samenleefde in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De vrouw betwistte dit en stelde dat de alimentatieverplichting niet was beëindigd en dat de termijn van vijftien jaar, zoals bedoeld in de overgangsregeling WLA, nog niet was verstreken.

De rechtbank oordeelde dat de alimentatieverplichting van de man niet was vervallen door de hernieuwde samenwoning, omdat artikel 1:160 restrictief moet worden toegepast en alleen van toepassing is op situaties waarin ex-echtgenoten met een andere partner samenwonen. De rechtbank concludeerde dat de periode van vijftien jaar, die relevant is voor de overgangsregeling, pas op 30 maart 2010 zou zijn verstreken. De rechtbank wees de verzoeken van de man af, omdat er geen sprake was van gewijzigde omstandigheden die een wijziging van de alimentatieverplichting rechtvaardigden. De vrouw had geen bewijs geleverd voor een afname van haar behoefte of eigen inkomsten uit werk.

De beslissing van de rechtbank bevestigde dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw voortduurde en dat de verzoeken tot beëindiging van de alimentatie werden afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de juridische context van alimentatieverplichtingen en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden gewijzigd of beëindigd.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Familie
Zaaknummer: 89181 FARK 07-1904
beschikking van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 27 mei 2008
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker, verder te noemen de man,
procureur: mr. R.J. Voorink,
advocaat: mr. F.A. Hendrikse-Voogt,
tegen
[verweerster],
wonende te [plaats],
verweer, verder te noemen de vrouw,
procureur: mr. W.A.J.M. Staal.
Het procesverloop
Dit verloop blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 17 oktober 2007;
- het verweerschrift met bijlagen, ingekomen op 12 december 2007;
- de tussenbeschikking van deze rechtbank van 20 december 2007;
- de brief met bijlagen van mr. Staal van 21 februari 2008;
- de brief met bijlagen van mr. Voorink van 22 februari 2008;
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 4 maart 2008.
De feiten
Bij beschikking van deze rechtbank van 13 augustus 1992 is tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 18 november 1992 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand van de gemeente Coevorden.
Tevens is in deze beschikking bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag waarop deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, terzake van levensonderhoud een bedrag ad fl. 1640,- (€ 744,20) per maand zal dienen te voldoen.
Dit bedrag komt overeen met het reeds door deze rechtbank bij beschikking voorlopige voorziening van 7 augustus 1991 aan de man opgelegde bedrag aan te betalen partneralimentatie.
Na echtscheiding hebben partijen zich verzoend en zij hebben in elk geval gedurende een periode van bijna twee en een half jaar, te weten van 1 januari 1994 tot 12 mei 1996 met elkaar samengeleefd.
Na verbreking van de samenleving is door de rechtbank Zutphen bij beschikking van 1 juli 1997 bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage ter hoogte van fl. 1.938,-- (€ 879,43, hetgeen thans geïndexeerd € 1.118,18 bedraagt) per maand dient te betalen.
Het verzoek
De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
- primair: voor recht te verklaren dat de vrouw samenleeft in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek en dat de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw zal zijn vervallen,
- subsidiair: te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 18 november 2007, dan wel met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum wordt beëindigd,
- meer subsidiair: te bepalen dat de beschikking van, naar de rechtbank begrijpt, 1 juli 1997 zodanig zal worden gewijzigd dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil zal worden gesteld en dat de vrouw in staat wordt geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
De man stelt ter onderbouwing onder meer het volgende. De vrouw leeft duurzaam samen met haar nieuwe partner. Op grond daarvan dient de alimentatieverplichting per datum van indiening van het verzoekschrift als van rechtswege beëindigd beschouwd te worden. Voorts stelt de man zich op het standpunt dat hij (rekening houdend met de voorlopige voorziening) thans gedurende een periode van meer dan vijftien jaren een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw betaalt en derhalve met ingang van 18 november 2007 niet langer is gehouden tot betaling. De man is hierbij van mening dat de periode van samenleving van partijen (na de echtscheiding) onderdeel uitmaakt van de totale duur van de onderhoudsverplichting. Tot slot stelt de man dat de omstandigheden zodanig gewijzigd zijn dat de door hem betaalde bijdrage niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet, nu de behoefte van de vrouw door eigen inkomsten uit werk is afgenomen.
Het verweer, tevens zelfstandig verzoek
De vrouw verzoekt de rechtbank het primaire verzoek van de man ongegrond te verklaren, en hem in zijn subsidiaire- en in zijn meer subsidiaire verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze verzoeken eveneens ongegrond te verklaren. Uiterst subsidiair verzoekt zij de rechtbank te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man jegens haar op grond van de Overgangsregeling Limitering Alimentatie zal worden verlengd tot juli 2016.
Zij betwist dat de man met succes een beroep kan doen op artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek, nu zij geen duurzame affectieve relatie heeft met een nieuwe partner, niet met hem samenwoont en evenmin een gemeenschappelijke huishouding met hem voert.
Voorts betwist de vrouw dat de termijn van vijftien jaren, zoals bedoeld in de overgangsregeling, reeds verstreken zou zijn. Zij stelt zich op het standpunt dat de periode van samenleving (na de echtscheiding) van partijen geen onderdeel uitmaakt van de totale duur van de onderhoudsverplichting. De wederzijdse verzorgingsplicht zoals die bestond ten tijde van de samenwoning van partijen namelijk, had een geheel andere grondslag dan de eenzijdige onderhoudsverplichting die de man heeft jegens de vrouw op grond van het echtscheidingsvonnis.
De alimentatieverplichting heeft naar de mening van de vrouw dan ook niet doorgelopen gedurende deze periode van samenwoning. Bovendien, zo stelt de vrouw, telt de periode van het bestaan van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw op grond van een beschikking voorlopige voorzieningen evenmin mee voor de totale duur van de onderhoudsverplichting als bedoeld in de overgangsregeling.
De vrouw stelt voorts dat beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens haar op grond van de Overgangsregeling Limitering Alimentatie op dit moment, van een zo ingrijpende aard zou zijn dat deze naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Zij acht het redelijk dat de rechtbank op grond van genoemde overgangsregeling bepaalt dat de alimentatieverplichting van de man zal zijn beëindigd op 1 juli 2016.
Dat haar behoefte zou zijn afgenomen vanwege eigen inkomsten uit arbeid betwist de vrouw. Hoewel zij kunstenares is, geniet zij behalve een uitkering krachtens de WAO en de alimentatie van de man geen andere inkomsten. Zij is nog steeds volledig arbeidsongeschikt.
De beoordeling
De man heeft de rechtbank verzocht voor recht te verklaren dat de vrouw duurzaam samenleeft met een nieuwe partner. Nu de man hiertoe onvoldoende feitelijke omstandigheden heeft gesteld en ter zitting weliswaar heeft aangegeven te kunnen bewijzen dat de vrouw samenwoont, maar nadrukkelijk heeft afgezien van een bewijsaanbod hiertoe, beschouwt de rechtbank de stelling van de man als onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal dit deel van het verzoek van de man dan ook afwijzen.
Voorts dient beoordeeld te worden of de periode van vijftien jaar als bedoeld in de Overgangsregeling Limitering Alimentatie, gedurende welke de alimentatieverplichting bestaat, per 18 november 2007 dan wel enige andere datum is verstreken.
Hiertoe dient als eerste de vraag beantwoord te worden of artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is op de hernieuwde samenwoning van partijen medio jaren 1990. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De Hoge Raad heeft in zijn beslissing van 27 maart 1998 (HR 27 maart 1998, NJ 1998, 550) bepaald dat dit artikel restrictief dient te worden toegepast. Artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek wordt alleen van toepassing geacht op gevallen waarin ex-echtgenoten met een andere partner gaan samenwonen en niet op gevallen als het onderhavige, waarin dezelfde partners opnieuw met elkaar gaan samenwonen. Dit heeft tot gevolg dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw, voortvloeiend uit de echtscheiding der partijen, niet uit dien hoofde vanaf het moment van samenwoning van partijen is geëindigd.
De volgende vraag die daarmee aan de orde komt is die, of deze verplichting tot betaling van alimentatie door de man aan de vrouw gedurende de periode van samenwoning van partijen heeft bestaan.
Partijen hebben tijdens de samenwoning een beperkte samenlevingsregeling opgemaakt. In deze samenlevingsregeling hebben zij verklaard dat zij met elkaar samenleven en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Tevens hebben zij in deze regeling een verzorgingsverplichting jegens elkaar opgenomen. De rechtbank, is van oordeel dat deze samenlevingsovereenkomst de grondslag heeft gevormd voor de financiële verplichtingen van partijen jegens elkaar. Het dient er daarom voor te worden gehouden dat gedurende de na-huwelijkse samenleving de verplichting tot betaling van alimentatie door de man aan de vrouw niet heeft bestaan en deze periode buiten beschouwing dient te blijven bij de bepaling van de duur van de verplichting een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken als bedoeld in artikel II, lid 2 Overgangsregeling WLA. Nu de op de man rustende alimentatieverplichting niet op grond van de latere samenleving was vervallen, kwam op de man vanaf het moment dat partijen opnieuw uiteengegaan zijn weer de verplichting te rusten tot betaling van de eerder vastgestelde alimentatie.
De periode van vijftien jaar, als bedoeld in de overgangsregeling (artikel II lid 1 van de Wet limitering van alimentatie), was derhalve op 18 november 2007 nog niet vol gemaakt. Dat zal eerst, rekening houdende met de periode van de na huwelijkse samenleving eerst het geval kunnen zijn op 30 maart 2010.
Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank ten aanzien van de periode gedurende welke uit hoofde van een voorlopige voorziening alimentatie door de man aan de vrouw is betaald, dat de Hoge Raad heeft beslist dat niet in het wettelijke systeem past dat deze termijn wordt meegeteld voor de berekening van de in de overgangsregeling (artikel II lid 1 van de Wet limitering van alimentatie (WLA)) genoemde termijn van vijftien jaar (HR 14 mei 2004, NJ 2004/395). Nu de man beëindiging per 18 november 2007 verzoekt (vijftien jaar na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand) en derhalve de voorlopige voorzieningen procedure in zijn verzoek buiten beschouwing heeft gelaten, treft het verweer van de vrouw op dat punt geen doel.
Het meer subsidiaire verzoek van de man zal eveneens worden afgewezen. De man stelt dat de omstandigheden zijn gewijzigd nu de behoefte van de vrouw is verminderd, dan wel dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien vanwege eigen inkomsten. Ten tijde van de beschikking van 1 juli 1997 was de vrouw reeds (80-100%) arbeidsongeschikt en genoot zij een WAO-uitkering. Hiermee is door de rechtbank in deze beschikking bij de berekening van de behoefte van de vrouw rekening gehouden. Ook was de vrouw destijds reeds werkzaam als vrijwilliger. Dit is zij thans nog steeds. Uit de door de vrouw overgelegde bescheiden is niet gebleken van inkomsten uit werk, dan wel enige andere inkomsten dan die uit de WAO-uitkering en de alimentatie. Evenmin zijn dergelijke inkomsten door de man feitelijk onderbouwd. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een wijziging van omstandigheden en ziet dan ook geen grond voor wijziging van de beschikking van die datum.
Nu de de termijn van vijftien jaren eerst kan zijn verstreken op 30 maart 2010 en de verzoeken van de man zullen worden afgewezen, komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van het subsidiaire verzoek van de vrouw.
De beslissing
De rechtbank:
wijst de verzoeken van de man af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.H. Westhuis, RA. Eskes en T. ter Brugge en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 mei 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.