RECHTBANK ZUTPHEN
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige belastingkamer
Reg.nr: 06/1640 en 06/1642 RIOOLR
Uitspraak in het geding tussen:
[eisers]
te [plaats],
eisers,
de heffingsambtenaar van de gemeente Harderwijk
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij uitspraak op bezwaar van 2 juni 2006 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de aanslag rioolrecht gebruikers en tegen de aanslag afvalstoffenheffing voor het jaar 2006, aanslagnummer 10 2006 001 00157671 en gedagtekend 28 februari 2006, ongegrond verklaard en deze aanslagen gehandhaafd.
Tevens heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 2 juni 2006 het bezwaar van eisers tegen de aanslag forensenbelasting voor het jaar 2006, aanslagnummer 21 2006 1 1873 en gedagtekend 31 mei 2006, ongegrond verklaard en deze aanslag gehandhaafd.
Eisers hebben daartegen bij brief van 14 juli 2006, ingekomen op 17 juli 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 november 2007 hebben eisers hun beroep tegen de aanslagen afvalstoffenheffing en forensenbelasting ingetrokken en hun standpunt betreffende de rioolbelasting nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2007 te Zutphen. Eisers zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Namens verweerder is verschenen M.C. Duursema.
In geschil is de aanslag rioolrecht gebruiker over 2006 van € 100 betreffende het object [perceel te plaats].
Eisers betwisten de aansluiting op de gemeentelijke riolering. Daartoe hebben zij gesteld dat de vakantiewoning vanaf de bouw in 1959 is aangesloten op een beerput en dat dit nog steeds het geval is. Door (wijlen) de (schoon)moeder van eisers is geen aanvraag om aansluiting op de gemeentelijke riolering ingediend en van een afgegeven vergunning is ook niets bekend, aldus eisers.
Verweerder stelt dat op [naam straat] een riool is aangelegd en deze is doorgetrokken op eisers [perceel]. De rioolaansluiting is aanwezig en op basis van de gemeentelijke Verordening kan van een gebruiker van een onroerende zaak een rioolrecht worden geheven ter zake van het genot dat deze ontleent aan de aanwezigheid van een aansluiting op de gemeentelijke riolering. Dat deze riolering aanwezig is blijkt volgens verweerder uit de overgelegde tekening. Uit het daaraan gehechte stuk met de mededeling “16/12 afgewerkt vd. Weten” kan worden afgeleid dat de riolering op [perceel] door deze medewerker is aangelegd. De onroerende zaak is dus aangesloten op de riolering. Ter zitting heeft verweerder nog verklaard dat het juist is dat in de uitspraak op bezwaar wordt gesproken over het hebben van een (in)directe aansluiting op de gemeentelijke riolering, terwijl in het verweerschrift wordt gesproken over het (in)directe afvoeren van afvalwater op de riolering. Het was volgens verweerder beter geweest om in het verweerschrift dezelfde terminologie te gebruiken.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. Op grond van artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet kunnen rechten worden geheven ter zake van het gebruik in overeenstemming met de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of onderhoud zijn. Op grond van deze bepaling kan een recht worden geheven ter zake van de afvoer van afvalwater op de gemeentelijke riolering (hierna: het rioolafvoerrecht).
3.2. Artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Gemeentewet bepaalt dat rechten kunnen worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Op grond van deze bepaling kan een recht worden geheven ter zake van de aansluiting van een zaak op de gemeentelijke riolering (hierna: het rioolaansluitingsrecht).
3.3. Gezien de considerans van de Verordening op de heffing en invordering van rioolrecht 2006 van de gemeente Harderwijk (hierna: de Verordening), die op 15 december 2005 door de raad is vastgesteld en is bekendgemaakt op een met artikel 139 van de Gemeentewet overeenstemmende wijze, berust het daarin vastgestelde rioolrecht op artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet.
3.4. Artikel 2 van de Verordening luidt als volgt:
‘Artikel 2. Belastbaar feit en belastingplicht.’
1. Onder de naam ‘rioolrecht’ wordt geheven een recht van de gebruiker van een eigendom van waaruit afvalwater direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.
2. Met betrekking tot het recht als bedoeld in het eerste lid wordt als gebruiker aangemerkt:
a. degene die naar de omstandigheden beoordeeld het eigendom al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
b. ingeval een gedeelte van een eigendom - niet een gedeelte als bedoeld in artikel 3 - ten gebruike is afgestaan: degene die dat gedeelte in gebruik heeft afgestaan.’
3.5. De rechtbank heeft eerst te beoordelen of de Verordening voorziet in het heffen van een rioolaansluitingsrecht, dan wel in een rioolafvoerrecht. Bij het rioolaansluitingsrecht speelt het feitelijke gebruik dat de belastingplichtige van (de aansluiting op) de riolering maakt geen rol. Dit recht wordt geheven ter zake van het genot dat de eigenaar of de gebruiker van een eigendom ontleent aan de aanwezigheid van een aansluiting op de gemeentelijke riolering doordat die aansluiting de gebruikswaarde van het eigendom verhoogt (vergelijk Hoge Raad 5 maart 1980, nr. 19 441, BNB 1980/103). Deze verhoging van de gebruikerswaarde doet zich ook voor ingeval vanuit het eigendom geen afvalwater op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd. Het belastbare feit van de rioolafvoerrecht echter is de door de gemeente verleende dienst, bestaande uit de afvoer van afvalwater via de gemeentelijke riolering. Vindt feitelijk geen afvoer van afvalwater plaats, dan kan geen rioolafvoerrecht worden geheven.
3.6. De rechtbank is van oordeel dat de Verordening voorziet in de heffing van een rioolafvoerrecht. De considerans van de Verordening noemt immers als rechtsgrond van het rioolrecht artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet. De tekst van artikel 2, eerste lid, van de Verordening is slechts voor één uitleg vatbaar, namelijk dat hierin wordt bedoeld de afvoer van afvalwater direct of indirect op de gemeentelijke riolering.
3.7. Het betoog van eisers, dat zij geen gebruik maken van de gemeentelijke riolering, treft dan ook doel. Door verweerder is namelijk niet weersproken dat het afvalwater van [perceel] wordt geloosd in een beerput en niet direct of indirect wordt afgevoerd naar het gemeentelijke riool. Verweerder heeft weliswaar door middel van door haar overgelegde stukken, onder andere een tekening, voldoende aannemelijk gemaakt dat de riolering op [perceel] is aangelegd, maar omdat de Verordening slechts heffing mogelijk maakt van eigendommen die direct of indirect het afvalwater op de gemeentelijke riolering lozen is de Verordening niet van toepassing op [perceel].
Het beroep is daarom gegrond.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. Wel zal worden bepaald dat het door eisers betaalde griffierecht wordt vergoed.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag rioolrecht 2006 tot € 0;
- gelast de gemeente Harderwijk aan eisers het betaalde griffierecht van € 38 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 19 februari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.P. van Baaren, in tegenwoordigheid van de griffier.