ECLI:NL:RBZUT:2008:835

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
22 april 2014
Zaaknummer
86264 FA RK 07-1001
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afstorting pensioenrechten en eigendom honden na scheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 29 april 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de afwikkeling van hun huwelijksvoorwaarden na scheiding. De vrouw, verzoekster, vorderde dat de man het aan haar toekomende deel van het pensioen inclusief voorindexering zou afstorten. De rechtbank oordeelde dat de man dit bedrag inderdaad aan de vrouw diende af te storten, met inachtneming van de eerder gemaakte afspraken. De rechtbank verwees naar de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) en stelde vast dat de vrouw recht had op voorindexering van de pensioenaanspraken, ongeacht de feitelijke situatie van de man. Dit recht op voorindexering was niet afhankelijk van de vraag of de man zelf ook recht had op voorindexering.

Daarnaast was er een geschil over de eigendom van drie honden. De vrouw vroeg een verklaring voor recht dat zij eigenaar was van de honden, terwijl de man stelde dat er sprake was van gezamenlijke eigendom. De rechtbank oordeelde dat de honden niet expliciet in de boedelverdeling waren betrokken en dat de vrouw niet had onderbouwd waarom de honden als inboedel moesten worden beschouwd. De rechtbank besloot dat de honden aan de vrouw toebehoren, omdat zij goed voor hen zorgde en zij zich bij haar thuis voelden.

Tot slot vroeg de vrouw om een rentevergoeding over een door de man verschuldigd bedrag van € 193.000,--, maar de rechtbank wees dit verzoek af. De rechtbank oordeelde dat er geen volledige overeenstemming was over de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden, waardoor de man niet in verzuim was. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Rechtbank Zutphen

Sector Civiel – Afdeling Familie
Zaaknummer: 86264 FA RK 07-1001

beschikking van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 29 april 2008

in de zaak tussen:

[vezoekster],

wonende te [plaats],
verzoekster, hierna te noemen de vrouw,
procureur: mr. W.J.J.M. Onland,
e n

[verweerder],

wonende te [plaats],
verweerder, hierna te noemen de man,
procureur: mr. C.B. Gaaf,
advocaat: mr. L.P.F.M.C. Leeters te Haaksbergen.

Het verdere procesverloop

Dit verloop blijkt uit:
  • de tussenbeschikking van deze rechtbank van 14 maart 2007;
  • de brief met bijlagen van mr. Leeters van 15 mei 2007;
  • de brief met bijlagen van mr. Onland van 15 mei 2007;
  • het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 11 juli 2007;
  • de brief van mr. Leeters van 3 september 2007;
  • de brief met bijlage van mr. Onland van 18 december 2007;
  • de brief met bijlagen van mr. Onland van 20 februari 2008;
  • de brief met bijlagen van mr. Leeters van 24 februari 2008;
  • het faxbericht met bijlage van mr. Leeters van 25 februari 2008;
  • het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 27 februari 2008;
  • de bij gelegenheid van de behandeling op 27 februari 2008 door mr. Onland overgelegde kopie van de vaststellingsovereenkomst;
  • de brieven van mrs. Onland en mrs. Leeters van respectievelijk 5 en 6 maart 2008, die worden geacht deel uit te maken van het proces-verbaal van de behandeling op 27 februari 2008;
  • het faxbericht met bijlage van mr. Onland van 3 maart 2008;
  • het faxbericht met bijlage van mr. Onland van 10 maart 2008;
  • de brief met bijlagen van mr. Onland van 18 maart 2008;
  • de brief met bijlagen van mr. Gaaf van 2 april 2008;
  • het faxbericht van mr. Onland van 21 april 2008;
  • het faxbericht van mr. Leeters van 23 april 2008.

De verdere beoordeling

De rechtbank handhaaft en verwijst naar hetgeen is overwogen in de tussenbeschikking van 14 maart 2007. In die beschikking is de zaak ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en de verdeling van de gemeenschappelijke zaken aangehouden. Vervolgens zijn over en weer stukken gewisseld, hebben twee nadere terechtzittingen plaatsgevonden en zijn nadere stukken ingediend. Voor zover de brief van mr. Leeters van 21 april 2008 een reactie inhoudt op een brief van mr. Onland van 17 april 2008, overweegt de rechtbank dat kennelijk gedoeld wordt op een brief van 7 april 2008, die teruggezonden is aan mr. Onland in verband met het feit dat geen nadere producties waren toegestaan. Nu op de inhoud van de brief van mr. Onland geen acht wordt geslagen, geldt dit ook de reactie van mr. Leeters daarop. Slechts de passage onder “Ten aanzien van de afstorting pensioenrechten” wordt in de beoordeling betrokken.
Partijen hebben over een aantal geschilpunten overeenstemming bereikt. Op de zitting van 27 februari 2008 zijn zij overeengekomen dat zij uitvoering zullen geven aan de vaststellingsovereenkomst zoals opgesteld door mr. E.J. Oostrik, met inachtneming van enkele punten als vermeld in het proces-verbaal van die zitting. Blijkens de berichtgeving van mr. Onland van 21 april 2008 hebben partijen dit inmiddels gedaan.
In geschil zijn thans nog enkele punten, te weten de toedeling van de honden, de rentevergoeding over het door de man aan de vrouw uit te keren (dan wel uitgekeerde) bedrag en de pensioenaanspraken van de vrouw in verband met de verevening van de door de man in zijn onderneming [naam BV] (hierna: [naam BV]) opgebouwde pensioenrechten.
Pensioenaanspraken
De man heeft tot en met het jaar 2000 in [naam BV] pensioen opgebouwd in verband met zijn dienstverband met [naam BV]. Partijen zijn het erover eens dat de bedragen die vermeld zijn in de brief van 30 januari 2008 van mw. drs. I. Hofmeijer (prod. 2 bij de brief van mr. Onland van 20 februari 2008) als uitgangspunt juist zijn. Verschil van mening bestaat over de vraag of hierover voorindexering verschuldigd is. Hierover dient de rechtbank zich uit te spreken. Onder voorindexering wordt verstaan indexering van de opgebouwde pensioenaanspraak vóór de datum van ingang van de pensioenuitkering.
De vrouw stelt, met verwijzing naar de brieven van mw. Hofmeijer van 30 januari en 11 februari 2008 (beide overgelegd als prod. 2 bij de brief van mr. Onland van 20 februari 2008) en 13 maart 2008 (overgelegd bij de brief van mr. Onland van 18 maart 2008), dat voorindexering verschuldigd is. Mw. Hofmeijer heeft in deze brieven verwezen naar de artikelen 3 en 3a van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: WVPS) en artikel 4 van de pensioenbrief van zijn werkgever van 22 december 1995, die mede door de man is ondertekend. Voorts is in de brief van 13 maart 2008 verwezen naar de Kamerstukken bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WVPS en een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 maart 2003.
Namens de man is in reactie hierop een brief van mw. mr. M.M.A. van der Veeken van Akkermans & Partners Pensioenjuristen overgelegd, waarin de standpunten van mw. Hofmeijer zijn bestreden. Namens de vrouw is hierop nog kort gereageerd in de brief van 21 april 2008.
In artikel 4 van de pensioenbrief van 22 december 1995 is onder meer het navolgende opgenomen:
“Bij beëindiging van de dienstbetrekking anders dan door overlijden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, verkrijgt de ex-werknemer tenminste aanspraken overeenkomstig artikel 8 van de pensioen- en spaarfondsenwet.
(…)
Het tot op de datum van beëindiging van de dienstbetrekking opgebouwd recht zal voor zoveel mogelijk worden verhoogd conform de stijging van het door het Centraal Bureau van de Statistiek vastgestelde prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie van werknemersgezinnen.”
Artikel 2 van de WVPS luidt, voor zover van belang, als volgt:
1.
In geval van scheiding en voor zover de ene echtgenoot na de huwelijkssluiting en voor de scheiding pensioenaanspraken heeft opgebouwd, heeft de andere echtgenoot overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet recht op pensioenverevening, tenzij de echtgenoten de toepasselijkheid van deze wet hebben uitgesloten (…)
2.
Ingevolge het in het eerste lid bedoelde recht op verevening ontstaat jegens het uitvoeringsorgaan een recht op uitbetaling van een deel van elk van de uit te betalen termijnen van het pensioen (…)
Artikel 3 van de WVPS luidt, voor zover van belang, als volgt:
1.
Het deel bedoeld in artikel 2, tweede lid, bedraagt de helft van het pensioen dat zou moeten worden uitbetaald indien:
a. de tot verevening verplichte echtgenoot uitsluitend gedurende de deelnemingsjaren tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip van scheiding zou hebben deelgenomen;
b. hij op het tijdstip van scheiding de deelneming beëindigd zou hebben; en
c. hij tijdens de periode dat hij recht op pensioen heeft gehuwd of geregistreerd zou zijn.
2.
Indien het pensioen na ingang daarvan wordt verhoogd of verlaagd, wordt het bedrag dat voortvloeit uit het eerste lid verhoogd of verlaagd met een evenredig deel van de verhoging of verlaging van het pensioen.
(…)
Beide partijen hebben een (partij-)deskundige ingeschakeld. De rechtbank zal een beslissing nemen met inachtneming van de door de deskundigen genoemde argumenten.
In de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 21893 (Kamerstukken II nr. 3) is op pagina 26
- welke passage betrekking heeft op artikel 3, eerste lid van de WVPS - opgenomen:
“(…) door de fictie vermeld in onderdeel b, dat betrokkene de deelneming beëindigd zou hebben op het tijdstip van scheiding, …
(wordt)… bereikt dat verhogingen of verlagingen van het pensioen (bij voorbeeld door indexatie) gelegen tussen het tijdstip van (echt)scheiding (of het einde van de deelname) en de ingangsdatum van de toepasselijke regeling in aanmerking worden genomen. De verhogingen en verlagingen van ingegane pensioenen worden op grond van het bepaalde in het tweede lid eveneens in de verevening betrokken.”
De rechtbank overweegt dat namens de man terecht is opgemerkt dat sprake is van regelend recht. Om die reden dient aansluiting te worden gezocht bij de regeling die geldt voor de man. Gelet op hetgeen is opgemerkt in de Memorie van Toelichting gaat het daarbij om de regeling in het (fictieve) geval sprake zou zijn geweest van beëindiging van de deelneming vóór de datum van pensionering. Namens de man is aangevoerd dat dit niet hetzelfde als beëindiging van het dienstverband.
Dat de wetgever heeft beoogd onderscheid te maken tussen verschillende wijzen van beëindiging van de deelneming blijkt niet uit de wetsgeschiedenis. Argumenten voor een ander oordeel zijn namens de man niet naar voren gebracht. De formulering in artikel 4 van de pensioenbrief geeft bovendien juist een aanwijzing dat ook door de werkgever geen onderscheid is gemaakt tussen beëindiging van het dienstverband en beëindiging van de deelneming, nu in artikel 4 een regeling is getroffen voor het geval van beëindiging van het dienstverband, die verwijst naar artikel 8 van de voormalige Pensioen- en spaarfondsenwet, waarin gesproken wordt over “gewezen deelnemer’, derhalve de situatie van beëindiging van de deelneming, ongeacht de wijze waarop de deelneming is beëindigd. De reden voor de beëindiging acht de rechtbank dan ook niet relevant.
Het ligt gelet hierop voor de hand aansluiting te zoeken bij de situatie die voor de man zou gelden bij beëindiging van het dienstverband, welke omstandigheid in ieder geval een beëindiging van de deelneming zou meebrengen. Indien voor de man in die situatie zou gelden dat het opgebouwde pensioenrecht ook voor ingang van het pensioen wordt geïndexeerd, dient op grond van artikel 3, eerste lid van de WVPS eveneens voorindexering van het pensioen ten behoeve van de vrouw plaats te vinden. Gelet op de laatste alinea van artikel 4 van de pensioenbrief van 22 december 1995 bestaat een dergelijke afspraak voor die situatie inderdaad.
Of de man
feitelijkvoorindexering ontvangt, heeft de wetgever kennelijk niet relevant geacht en kan niet doorslaggevend zijn, nu er immers ook een situatie denkbaar was geweest waarin de man nog steeds pensioen opbouwde en het pensioen derhalve nog in omvang toenam. De bedoeling van de wetgever is - gelet op de fictiebepaling - geweest dat de uitkomst voor de vrouw niet wordt beïnvloed door de feitelijke situatie aan de zijde van de man. Bovendien is het de keuze van de man geweest in dienst te blijven, maar de deelneming te beëindigen. Of de man in de voorliggende situatie zelf aanspraak kan maken op voorindexering, is dan ook niet relevant. Daarmee staat het recht op voorindexering voor de vrouw vast.
Omstandigheden die het (thans) onmogelijk maken om tot indexering over te gaan zijn gesteld noch gebleken.
De berekening van mw. Hofmeijer van de hoogte van de voorindexering (op basis van een gemiddelde van 1,75 % per jaar) is inhoudelijk door de man niet betwist, zodat bepaald zal worden dat de man het aan de vrouw toekomende deel van het pensioen inclusief voorindexering ten behoeve van de vrouw dient af te storten met inachtneming van hetgeen hieromtrent blijkens het proces-verbaal van 27 februari 2008 is overeengekomen.
Honden
Partijen zijn verdeeld over de eigendom van hun drie honden: een West Highland Terrier en twee Gordon Setters. De vrouw vraagt een verklaring voor recht dat zij eigenaar is van de honden (de rechtbank neemt aan dat zij daarmee bedoelt: met uitsluiting van de man) en dat de man geen recht op omgang met de honden zal hebben. De man is van mening dat sprake is van gezamenlijke eigendom. Hij wenst een omgangsregeling met de honden, dan wel verdeling aldus dat aan hem de Gordon Setters worden toegedeeld en aan de vrouw de West Highland Terrier.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de verklaring voor recht die de vrouw wenst niet worden gegeven. De rechtbank deelt niet de redenering dat de honden in de verdeling van de inboedel betrokken zijn. De honden zijn hierin niet uitdrukkelijk ter sprake gekomen. Onder inboedel dient naar gewoon taalgebruik “huisraad” te worden verstaan, oftewel hetgeen voor de inrichting van een huis wordt gebruikt. De honden dienen juridisch weliswaar als (roerende) zaken te worden geduid, maar dienen daarmee nog niet tot inrichting van het huis. Waarom de man niettemin had moeten begrijpen dat het de bedoeling van de vrouw was dat ook de honden werden geacht in de boedelverdeling te zijn betrokken, heeft zij niet onderbouwd, zodat de stelling van de vrouw dat de honden in de verdeling van de inboedel zijn betrokken niet gevolgd kan worden. De honden zijn derhalve niet verdeeld.
De man heeft onder meer verdeling van de honden verzocht. Gelet op het standpunt van de vrouw ten aanzien van de honden, wenst zij kennelijk ook tot verdeling te komen. De man kan
- blijkens zijn verklaring ter zitting - niet uitsluiten dat het voor de honden niet goed is ze uit elkaar te halen, zoals de vrouw heeft betoogd. Juridisch gezien kunnen de honden geen belang hebben. Wel is de rechtbank van oordeel dat partijen vanuit hun liefde voor de honden er belang bij hebben dat deze zich prettig voelen. Partijen zijn het erover eens dat de honden zich bij de vrouw thuis voelen en dat de vrouw goed voor de honden zorgt. De rechtbank zal daarom de honden aan de vrouw toedelen.
Voor zover de man heeft beoogd een verzoek tot vaststelling van een gebruiksregeling (ten onrechte wordt gesproken over een omgangsregeling) te doen, overweegt de rechtbank volledigheidshalve als volgt. Indien de rechtbank ervoor had gekozen de honden onverdeeld te laten, zou een gebruiksregeling op zich mogelijk zijn geweest. Gelet op het bepaalde in artikel 3:168, tweede lid BW is de rechtbank echter niet bevoegd een dergelijke regeling vast te stellen, aangezien de bevoegdheid tot het treffen van een regeling omtrent genot, gebruik en beheer van gemeenschappelijke goederen aan de kantonrechter toekomt. Thans wordt aan een gebruiksregeling niet meer toegekomen. Dit laat onverlet dat partijen hierover afspraken kunnen maken.
Rentevergoeding
De vrouw wenst een rentevergoeding over het door de man verschuldigde bedrag van € 193.000,-- te ontvangen. Zij is van mening dat zij daarop recht heeft, nu partijen waren overeengekomen dat de betaling van dit bedrag uiterlijk op 30 september 2007 zou plaatsvinden. Zij wenst een rentevergoeding van 4 % met ingang van 1 oktober 2007, subsidiair met ingang van 1 december 2007. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het de man is die maakt dat de effectuering van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden niet reeds eind september dan wel eind november 2007 heeft plaatsgevonden. De man heeft de laatste conceptakte becommentarieerd en een aantal voorwaarden gesteld waarmee de vrouw het niet eens is, zoals het feit dat hij voorlopig niet tot afstorting van het aandeel van de vrouw in de pensioenrechten zal overgaan, dat hij van mening is dat de kosten van de notariële akte voor rekening van de vrouw dienen te komen en een omgangsregeling met de honden. Hierdoor heeft de afwikkeling naar de mening van de vrouw onnodige vertraging opgelopen.
De man is het met de zienswijze van de vrouw niet eens. Dat het lang duurt voordat de notariële akte wordt gepasseerd, is niet in overwegende mate aan hem te wijten en voor een rentevergoeding is geen grond nu nog geen afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden heeft plaatsgevonden. Daar komt bij dat het gerechtshof in de alimentatieprocedure rekening heeft gehouden met de uitbetaling van het bedrag van € 193.000,-- voor de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie. Er is in twee situaties gerekend, zodat de vrouw niet slechter af is bij latere betaling.
Uitgangspunt is dat zolang de verdeling van een tot een gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, een daarop gebaseerde vordering niet kan worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan een debiteur in verzuim is (zie recentelijk nog Hoge Raad 15 februari 2008, LJN: BC0387). Voor de vaststelling van een vordering in het kader van de afwikkeling van huwelijksvoorwaarden is dat niet anders. De vrouw is van mening dat de hoogte van de vordering echter reeds in de zomer van 2007 tussen partijen vaststond, te weten € 193.000,--, zodat in dit geval wel verzuim is ingetreden, doordat de overeengekomen datum 30 september 2007 niet is gehaald door toedoen van de man. Dat partijen het over de hoogte van
het bedrag eens waren heeft de man niet betwist, maar hij is van mening dat betaling alleen kon plaatshebben nadat de vermogensrechtelijke afwikkeling bij de notaris had plaatsgevonden.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangevoerd dat erop wijst dat er tussen partijen volledige overeenstemming bestond over de afwikkeling van de huwelijks-voorwaarden op een van de door haar genoemde tijdstippen. Zoals ook ter terechtzitting is gebleken, hebben beide partijen voor ogen gehad dat er alleen een afwikkeling ten overstaan van de notaris kon plaatsvinden indien er volledige overeenstemming was. Deze was er in ieder geval niet ten aanzien van de hoogte van het ten behoeve van de vrouw af te storten pensioen, terwijl dit pensioen wel onderdeel uitmaakt van de vaststellingsovereenkomst. Verwezen wordt naar de overweging op pagina 4 van het concept van 26 februari 2008. De overweging “zoals nader aan partijen bekend” stuitte bij de man op begrijpelijk bezwaar. Dat hij uiteindelijk in deze beschikking op dit punt in het ongelijk is gesteld, doet daaraan niet af, nu dit onverlet laat dat partijen geen volledige overeenstemming had en dit de afwikkeling van de huwelijks-voorwaarden in de weg heeft gestaan. Nu de vrouw onvoldoende heeft aangevoerd dat tot een andere conclusie kan leiden, wordt aan nadere bewijsvoering niet toegekomen.
Voor zover de vrouw heeft bedoeld dat zij aanspraak op rente kan maken op grond van het bepaalde in artikel 1:140, eerste lid BW, overweegt de rechtbank dat de op basis van dat artikel te bepalen rente slechts ziet op uitgestelde betaling van hetgeen wordt vastgesteld. Die situatie doet zich hier niet voor.
Het verzoek om toekenning van een rentevergoeding zal gelet op het voorgaande worden afgewezen.
Omdat de man en de vrouw gewezen echtelieden zijn, zal de rechtbank de kosten als volgt compenseren.

De beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat de man het aan de vrouw toekomende deel van het pensioen inclusief voorindexering ten behoeve van de vrouw dient af te storten met inachtneming van hetgeen hieromtrent blijkens het proces-verbaal van 27 februari 2008 is overeengekomen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 april 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.
conc./coll.: es