2.Indien het pensioen na ingang daarvan wordt verhoogd of verlaagd, wordt het bedrag dat voortvloeit uit het eerste lid verhoogd of verlaagd met een evenredig deel van de verhoging of verlaging van het pensioen.
(…)
Beide partijen hebben een (partij-)deskundige ingeschakeld. De rechtbank zal een beslissing nemen met inachtneming van de door de deskundigen genoemde argumenten.
In de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 21893 (Kamerstukken II nr. 3) is op pagina 26
- welke passage betrekking heeft op artikel 3, eerste lid van de WVPS - opgenomen:
“(…) door de fictie vermeld in onderdeel b, dat betrokkene de deelneming beëindigd zou hebben op het tijdstip van scheiding, …
(wordt)… bereikt dat verhogingen of verlagingen van het pensioen (bij voorbeeld door indexatie) gelegen tussen het tijdstip van (echt)scheiding (of het einde van de deelname) en de ingangsdatum van de toepasselijke regeling in aanmerking worden genomen. De verhogingen en verlagingen van ingegane pensioenen worden op grond van het bepaalde in het tweede lid eveneens in de verevening betrokken.”
De rechtbank overweegt dat namens de man terecht is opgemerkt dat sprake is van regelend recht. Om die reden dient aansluiting te worden gezocht bij de regeling die geldt voor de man. Gelet op hetgeen is opgemerkt in de Memorie van Toelichting gaat het daarbij om de regeling in het (fictieve) geval sprake zou zijn geweest van beëindiging van de deelneming vóór de datum van pensionering. Namens de man is aangevoerd dat dit niet hetzelfde als beëindiging van het dienstverband.
Dat de wetgever heeft beoogd onderscheid te maken tussen verschillende wijzen van beëindiging van de deelneming blijkt niet uit de wetsgeschiedenis. Argumenten voor een ander oordeel zijn namens de man niet naar voren gebracht. De formulering in artikel 4 van de pensioenbrief geeft bovendien juist een aanwijzing dat ook door de werkgever geen onderscheid is gemaakt tussen beëindiging van het dienstverband en beëindiging van de deelneming, nu in artikel 4 een regeling is getroffen voor het geval van beëindiging van het dienstverband, die verwijst naar artikel 8 van de voormalige Pensioen- en spaarfondsenwet, waarin gesproken wordt over “gewezen deelnemer’, derhalve de situatie van beëindiging van de deelneming, ongeacht de wijze waarop de deelneming is beëindigd. De reden voor de beëindiging acht de rechtbank dan ook niet relevant.
Het ligt gelet hierop voor de hand aansluiting te zoeken bij de situatie die voor de man zou gelden bij beëindiging van het dienstverband, welke omstandigheid in ieder geval een beëindiging van de deelneming zou meebrengen. Indien voor de man in die situatie zou gelden dat het opgebouwde pensioenrecht ook voor ingang van het pensioen wordt geïndexeerd, dient op grond van artikel 3, eerste lid van de WVPS eveneens voorindexering van het pensioen ten behoeve van de vrouw plaats te vinden. Gelet op de laatste alinea van artikel 4 van de pensioenbrief van 22 december 1995 bestaat een dergelijke afspraak voor die situatie inderdaad.
Of de man
feitelijkvoorindexering ontvangt, heeft de wetgever kennelijk niet relevant geacht en kan niet doorslaggevend zijn, nu er immers ook een situatie denkbaar was geweest waarin de man nog steeds pensioen opbouwde en het pensioen derhalve nog in omvang toenam. De bedoeling van de wetgever is - gelet op de fictiebepaling - geweest dat de uitkomst voor de vrouw niet wordt beïnvloed door de feitelijke situatie aan de zijde van de man. Bovendien is het de keuze van de man geweest in dienst te blijven, maar de deelneming te beëindigen. Of de man in de voorliggende situatie zelf aanspraak kan maken op voorindexering, is dan ook niet relevant. Daarmee staat het recht op voorindexering voor de vrouw vast.
Omstandigheden die het (thans) onmogelijk maken om tot indexering over te gaan zijn gesteld noch gebleken.
De berekening van mw. Hofmeijer van de hoogte van de voorindexering (op basis van een gemiddelde van 1,75 % per jaar) is inhoudelijk door de man niet betwist, zodat bepaald zal worden dat de man het aan de vrouw toekomende deel van het pensioen inclusief voorindexering ten behoeve van de vrouw dient af te storten met inachtneming van hetgeen hieromtrent blijkens het proces-verbaal van 27 februari 2008 is overeengekomen.
Partijen zijn verdeeld over de eigendom van hun drie honden: een West Highland Terrier en twee Gordon Setters. De vrouw vraagt een verklaring voor recht dat zij eigenaar is van de honden (de rechtbank neemt aan dat zij daarmee bedoelt: met uitsluiting van de man) en dat de man geen recht op omgang met de honden zal hebben. De man is van mening dat sprake is van gezamenlijke eigendom. Hij wenst een omgangsregeling met de honden, dan wel verdeling aldus dat aan hem de Gordon Setters worden toegedeeld en aan de vrouw de West Highland Terrier.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de verklaring voor recht die de vrouw wenst niet worden gegeven. De rechtbank deelt niet de redenering dat de honden in de verdeling van de inboedel betrokken zijn. De honden zijn hierin niet uitdrukkelijk ter sprake gekomen. Onder inboedel dient naar gewoon taalgebruik “huisraad” te worden verstaan, oftewel hetgeen voor de inrichting van een huis wordt gebruikt. De honden dienen juridisch weliswaar als (roerende) zaken te worden geduid, maar dienen daarmee nog niet tot inrichting van het huis. Waarom de man niettemin had moeten begrijpen dat het de bedoeling van de vrouw was dat ook de honden werden geacht in de boedelverdeling te zijn betrokken, heeft zij niet onderbouwd, zodat de stelling van de vrouw dat de honden in de verdeling van de inboedel zijn betrokken niet gevolgd kan worden. De honden zijn derhalve niet verdeeld.
De man heeft onder meer verdeling van de honden verzocht. Gelet op het standpunt van de vrouw ten aanzien van de honden, wenst zij kennelijk ook tot verdeling te komen. De man kan
- blijkens zijn verklaring ter zitting - niet uitsluiten dat het voor de honden niet goed is ze uit elkaar te halen, zoals de vrouw heeft betoogd. Juridisch gezien kunnen de honden geen belang hebben. Wel is de rechtbank van oordeel dat partijen vanuit hun liefde voor de honden er belang bij hebben dat deze zich prettig voelen. Partijen zijn het erover eens dat de honden zich bij de vrouw thuis voelen en dat de vrouw goed voor de honden zorgt. De rechtbank zal daarom de honden aan de vrouw toedelen.
Voor zover de man heeft beoogd een verzoek tot vaststelling van een gebruiksregeling (ten onrechte wordt gesproken over een omgangsregeling) te doen, overweegt de rechtbank volledigheidshalve als volgt. Indien de rechtbank ervoor had gekozen de honden onverdeeld te laten, zou een gebruiksregeling op zich mogelijk zijn geweest. Gelet op het bepaalde in artikel 3:168, tweede lid BW is de rechtbank echter niet bevoegd een dergelijke regeling vast te stellen, aangezien de bevoegdheid tot het treffen van een regeling omtrent genot, gebruik en beheer van gemeenschappelijke goederen aan de kantonrechter toekomt. Thans wordt aan een gebruiksregeling niet meer toegekomen. Dit laat onverlet dat partijen hierover afspraken kunnen maken.
De vrouw wenst een rentevergoeding over het door de man verschuldigde bedrag van € 193.000,-- te ontvangen. Zij is van mening dat zij daarop recht heeft, nu partijen waren overeengekomen dat de betaling van dit bedrag uiterlijk op 30 september 2007 zou plaatsvinden. Zij wenst een rentevergoeding van 4 % met ingang van 1 oktober 2007, subsidiair met ingang van 1 december 2007. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het de man is die maakt dat de effectuering van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden niet reeds eind september dan wel eind november 2007 heeft plaatsgevonden. De man heeft de laatste conceptakte becommentarieerd en een aantal voorwaarden gesteld waarmee de vrouw het niet eens is, zoals het feit dat hij voorlopig niet tot afstorting van het aandeel van de vrouw in de pensioenrechten zal overgaan, dat hij van mening is dat de kosten van de notariële akte voor rekening van de vrouw dienen te komen en een omgangsregeling met de honden. Hierdoor heeft de afwikkeling naar de mening van de vrouw onnodige vertraging opgelopen.
De man is het met de zienswijze van de vrouw niet eens. Dat het lang duurt voordat de notariële akte wordt gepasseerd, is niet in overwegende mate aan hem te wijten en voor een rentevergoeding is geen grond nu nog geen afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden heeft plaatsgevonden. Daar komt bij dat het gerechtshof in de alimentatieprocedure rekening heeft gehouden met de uitbetaling van het bedrag van € 193.000,-- voor de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie. Er is in twee situaties gerekend, zodat de vrouw niet slechter af is bij latere betaling.
Uitgangspunt is dat zolang de verdeling van een tot een gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, een daarop gebaseerde vordering niet kan worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan een debiteur in verzuim is (zie recentelijk nog Hoge Raad 15 februari 2008, LJN: BC0387). Voor de vaststelling van een vordering in het kader van de afwikkeling van huwelijksvoorwaarden is dat niet anders. De vrouw is van mening dat de hoogte van de vordering echter reeds in de zomer van 2007 tussen partijen vaststond, te weten € 193.000,--, zodat in dit geval wel verzuim is ingetreden, doordat de overeengekomen datum 30 september 2007 niet is gehaald door toedoen van de man. Dat partijen het over de hoogte van
het bedrag eens waren heeft de man niet betwist, maar hij is van mening dat betaling alleen kon plaatshebben nadat de vermogensrechtelijke afwikkeling bij de notaris had plaatsgevonden.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangevoerd dat erop wijst dat er tussen partijen volledige overeenstemming bestond over de afwikkeling van de huwelijks-voorwaarden op een van de door haar genoemde tijdstippen. Zoals ook ter terechtzitting is gebleken, hebben beide partijen voor ogen gehad dat er alleen een afwikkeling ten overstaan van de notaris kon plaatsvinden indien er volledige overeenstemming was. Deze was er in ieder geval niet ten aanzien van de hoogte van het ten behoeve van de vrouw af te storten pensioen, terwijl dit pensioen wel onderdeel uitmaakt van de vaststellingsovereenkomst. Verwezen wordt naar de overweging op pagina 4 van het concept van 26 februari 2008. De overweging “zoals nader aan partijen bekend” stuitte bij de man op begrijpelijk bezwaar. Dat hij uiteindelijk in deze beschikking op dit punt in het ongelijk is gesteld, doet daaraan niet af, nu dit onverlet laat dat partijen geen volledige overeenstemming had en dit de afwikkeling van de huwelijks-voorwaarden in de weg heeft gestaan. Nu de vrouw onvoldoende heeft aangevoerd dat tot een andere conclusie kan leiden, wordt aan nadere bewijsvoering niet toegekomen.
Voor zover de vrouw heeft bedoeld dat zij aanspraak op rente kan maken op grond van het bepaalde in artikel 1:140, eerste lid BW, overweegt de rechtbank dat de op basis van dat artikel te bepalen rente slechts ziet op uitgestelde betaling van hetgeen wordt vastgesteld. Die situatie doet zich hier niet voor.
Het verzoek om toekenning van een rentevergoeding zal gelet op het voorgaande worden afgewezen.
Omdat de man en de vrouw gewezen echtelieden zijn, zal de rechtbank de kosten als volgt compenseren.